Kwaliteit is restpost geworden

Nieuws | de redactie
25 november 2011 | Oud-HHS-voorzitter Pim Breebaart reflecteert op de nieuwe publicatie over bekostigingsrecht van Peter Kwikkers. Nu het thema ‘kwaliteitsbekostiging’ weer in het brandpunt van de discussie staat, is dit betoog actueler dan ooit.

“Als er een volgende minister van onderwijs wordt gezocht zouhet goed zijn als de kandidaat eerst een examen aflegt bij PeterKwikkers. Hij krijgt de opdracht om de Inleiding in hetBekostigingsrecht; Over verdeelmodellen, bezuinigingen enbeleidsprikkels in het (hoger) onderwijs te bestuderen. Peterondervraagt de kandidaat streng doch rechtvaardig.

De kandidaat-minister moet tonen dat hij de stof kanreproduceren. En Peter onderzoekt met enige inzichtvragen of destof wel echt begrepen is. Anders gaat er een berichtje naar deinformateur dat deze kandidaat door de mand is gevallen. In eendemocratie wordt een kandidaat-minister anders dan een professionalin opleiding geen examen afgenomen. Dat kan ook niet. Maar iederekandidaat-minister zou door bestudering van de tekst van Peter veelleren voordat hij gaat regeren.

Kwikkers heeft een doorwrochte analyse van de bekostiging vanhet hoger onderwijs in de laatste decennia gegeven. Hij ordent deachtereenvolgende beleidsstappen in de bekostiging en laat zien watde effecten zijn geweest. Hij verbindt dit deskundig met deEuropese wetgeving, kritiseert waar nodig bestuurders of politicien ontmaskert en passant deze en gene mythe. Ik wil op een paaronderdelen van zijn analyse ingaan.

Er is bij politici een sterk geloof in de economische waarde vanonderwijs. Een hoger opleidingsniveau van de beroepsbevolking leidttot grotere welvaart. En dit rechtvaardigt een grote bijdrage vande gemeenschap aan de kosten van het onderwijs. Immers als al diehoger opgeleiden een hoger inkomen gaan verdienen dan zal hetnationaal inkomen ook stijgen. Niemand twijfelt aan het profijtvoor de individuele student.

Als de student een hoger diploma haalt, wordt zijn marktwaardehoger en kan hij straks beter concurreren met anderen. In veelgevallen loont de individuele prestatie. De hoger opgeleide krijgteen hoger life time inkomen. Toch kan het economisch ook tegenzitten. Het gevolg kan zijn dat er, ook al is het maar tijdelijk,werkloosheid onder academici optreedt. Dit is actueel in een aantalEuropese landen en in de VS. En dit roept verzet op bij jongerendie studeren en die verwachten dat zij straks gehonoreerd wordenmet een baan en inkomen.

Toch geldt ook in slechte tijden dat het individu door eenkwalitatief goede opleiding te volgen en hard te studeren zijnmarktkansen vergroot. Maar loont het ook in dezelfde mate voor desamenleving? Er is geen direct verband tussen het nut voor hetindividu en de maatschappelijke opbrengst. Het zou kunnen dat desamenleving slechts partieel profiteert waar het individu het vollepond krijgt.

De relatie is er wel maar wordt door heel veel andere factorenmede beïnvloed. In bepaalde periodes van de geschiedenisprofiteerde de samenleving veel van een hoger opgeleideberoepsbevolking omdat op dat moment de ontwikkeling van detechnologie dat vroeg. Maar in andere tijden kan de ontwikkelingvan nieuwe technologie sommige werkzaamheden vereenvoudigen, zodatdan een toename van het opleidingsniveau niet direct adequaatis.

Soms is juist het hogere opleidingsniveau de push voor nieuwetechnologische ontwikkelingen. Dit type processen kan voor diversebedrijfstakken op verschillende momenten optreden. De toegevoegdewaarde van een hoger onderwijsdiploma voor het individu hoeft nietrechtevenredig congruent te zijn aan de toegevoegde waarde voor desamenleving. Dit laatste hangt van veel factoren af.

Er zijn drie factoren die een grote rol spelen als het gaat omeen verdere verhoging van het nationale inkomen. In volgorde vanbelangrijkheid zijn dat: het menselijk kapitaal, departicipatiegraad op de arbeidsmarkt en de productiviteit pergewerkt uur.

De ontwikkeling van het menselijk kapitaal is de laatstedecennia in heel veel landen van de wereld de belangrijkste factorvoor de groei van de economische rijkdom geweest. Ook Nederlandheeft grote stappen vooruit gemaakt. Vergelijk de beroepsbevolkingvan 1970 met 2010 en je ziet een duidelijke toename van het aantaljaren dat de jeugd naar school gaat. En het resultaat is dat departicipatie in het middelbare onderwijs tot de hoogste van dewereld behoort. Ook het aantal hbo en wo diploma’s is sterkgegroeid.

Nederland behoort tot de subtop als het gaat om het aantal hogeropgeleiden. Als de jeugd zo lang en intensief (publiek bekostigd)onderwijs volgt is het ook belangrijk dat ze later participeert opde arbeidsmarkt. Hoe hoger de participatiegraad des te meer returnon investment voor de overheidsfinanciering van het onderwijs. Hetschiet natuurlijk niet echt op als jongeren zestien tot somstwintig jaar en meer onderwijs volgen en vervolgens hetzijtijdelijk werkeloos zijn dan wel structureel niet deelnemen aan hetarbeidsproces. Dit laatste was met de vrouwen in Nederland heellang het geval.

Maar de laatste veertig jaar is de deelname van vrouwen op dearbeidsmarkt sterk gegroeid. De hoog opgeleide vrouwen in Nederlandwerken nu bijna allemaal. Maar door de hoge deeltijdfactor zekerniet op het niveau van veel andere rijke landen.  Als we hetalleen economisch bekijken dan zit hier een probleem voor depublieke bekostiging. Juist de groep die het beste en snelstestudeert werkt straks veelal in deeltijd.

De derde factor is de productiviteit per gewerkt uur. Nederlandhoort tot de top als het gaat om productiviteit. Maar hier is weleen aantekening bij te maken. Het lijkt erop dat deproductiviteitsgroei van de hele westerse wereld sterk is teruggelopen. En ondanks vele pogingen om dit te veranderen zijn deresultaten mager. Als het dus gaat om return on investment op depublieke bekostiging lijken een verhoging van het opleidingspeilvan de beroepsbevolking, dus van de subtop naar de top, en tentweede de participatiegraad van vrouwen in fulltime functies demeest zinvolle opties.

Als de aanwezige talenten onder de hele bevolking niet optimaalontwikkeld worden en als vervolgens het door scholing opgebouwdekennisniveau van de bevolking niet volledig wordt benut dan zal dittot gevolg hebben dat een deel van de potentiële welvaart vermorstwordt. En als de samenleving talenten niet volledig benut, dan zalde gemeenschap des te eerder de vraag stellen of de hoge kosten vangoed (hoger) onderwijs nog publiek kunnen en/of moeten wordenbetaald? Kwikkers benoemt dit lastige pijnpunt regelmatig in zijnanalyse.

De meerderheid van de westerse politici streeft naar eenverschuiving van publieke naar private financiering. Kwikkers lijktdaar niet op voorhand helemaal tegen te zijn, maar plaatst daarbijeen aantal uiterst kritische kanttekeningen. Ik zou dat, aanvullendop zijn analyse, ook van een andere kant willen bekijken. Kwikkersbeschrijft de ontwikkeling van de bekostiging van het (hoger)onderwijs van volledig publieke naar deels private bekostiging. Devraag is wat de drijfveren in onze samenleving zijn om dit tedoen?

En ten tweede is het de vraag wat het effect van dezeverschuiving in bekostigingsbronnen is op de kwaliteit enkwantiteit van het (hoger) onderwijs. Om daar een antwoord op tegeven wil ik eerst een andere ontwikkeling beschrijven. Ik heb datnodig om straks tot een conclusie te komen. De laatste 40 jaar isin alle westerse landen de inkomensongelijkheid gegroeid.

In de VS en Engeland sneller en meer dan in de Scandinavischelanden en Japan. De VS kennen de grootste inkomensongelijkheid vande westerse wereld. En zij worden op de voet gevolgd door Engeland.Finland, Zweden en Japan staan aan de andere kant van hetcontinuüm. Hoewel ook daar duidelijke inkomensverschillen zijn, ishet Nationaal Inkomen toch meer gespreid. Nederland, Duitsland enFrankrijk zitten er tussen in.

De laatste decennia kunnen we voor het eerst grote databestanden uit de hele wereld aan elkaar koppelen. Daardoor is hetmogelijk om vele data over gezondheid en ziekte, socialestratificatie, onderwijs en criminaliteit dwars door de rijkelanden heen zichtbaar te maken. Richard Wilkinson en Kate Pickettbrachten heel veel data van de westerse landen bijeen en ordendenze in relatie tot de mate van inkomensongelijkheid van die landen.Zij publiceerden hun uitkomsten in The Spirit Level, Why more equalsocieties almost always do better .

Uit de overzichten blijkt dat binnen een zekere bandbreedtevroegtijdige schooluitval, ongeletterdheid, sommige somatischeziekten, depressies en angstaanvallen, criminaliteit, het aantalgevangenen en ook de omvang van de sociale mobiliteit correlerenmet de mate van inkomensongelijkheid. Hoe groter deinkomensongelijkheid des te negatiever zijn de data voor degenoemde factoren.

Maar er is meer. In een land met grote ongelijkheid is hetarmste deel van de bevolking er veel slechter aan toe dan hunlotgenoten in een meer gelijke samenleving, dat is begrijpelijk.Zie het verschil tussen de buitenwijken van de Amerikaanse grotesteden en de buitenwijken van Amsterdam. In de Amerikaanse stedenwonen veel mensen met weinig perspectieven voor hun kinderen. Eenwereld van verschil in het voordeel van veel Europese grotesteden.

De documentaire ‘Waiting for Superman’  van DavisGuggenheim laat haarscherp zien hoe de VS ernstig in gebrekeblijven in het ontwikkelen van hun jonge talenten. Maar het is ookzo dat zelfs de rijken van een zeer ongelijk land er objectief opeen aantal belangrijke kenmerken slechter van af komen ten opzichtevan de rijken in een land met minder inkomensverschillen.

Als ik het op het onderwijs projecteer dan zal een land metgrote inkomens verschillen, de VS, in ieder geval grote aantallenmensen met talenten in de kou laten staan: velen die geschikt zijnvoor een goede basisschool, een uitdagende middelbare school en eenexcellente universiteit staan voor potdichte deuren. Niet alleen debetrokkenen zijn daardoor zwaar de dupe, maar de hele samenlevingvermorst op grote schaal zijn talent.

Wilkinson en Pickett laten aan de hand van diverse data zien datbij sommige factoren ook de midden en hoge inkomens lijden onder degrote inkomensongelijkheid en het gebrek aan collectievevoorzieningen. Dat is het geval bij onderwijs en gezondheidszorg.De samenleving als geheel lijkt het door het grote verlies aantalenten minder goed te gaan doen.

De VS vermorsen de meeste jeugdige talenten van de westersewereld, aan het andere eind van het continuüm staan ook hier deScandinavische landen. Zij blijken veel beter in staat om iederstalent een kans te geven in een goed functionerendeonderwijssysteem voor iedereen. Finland voorop.

Een klein ter zijde is hier erg ter zake. Uit onderzoek van deUnicef over de toekomstverwachting van jongeren blijkt dat dejongeren in de westerse landen met grote inkomensongelijkheid dehoogste ambities ontwikkelen.   Dus de jongeren in de VS,arm of rijk, gevraagd naar hun ambities voor de toekomst, geven aandat ze geen laag geschoold werk willen doen en daar erg opneerzien. Ze willen allemaal beroemd en rijk worden.

De jongeren uit de samenlevingen met een grotereinkomensgelijkheid geven significant vaker als antwoord dat ze zichook voor kunnen stellen in banen die minder vaardigheden en kennisvereisen. Blijkbaar leidt de grote inkomensongelijkheid ook tot eendroomwereld van ambities, losgezongen van de eigen realiteit,aanbidding van de rijken en in het onderwijs wachten op de groteverlosser, waiting for superman.

Wat een prachtige titel. Om het anders te zeggen, de groteinkomensongelijkheid veroorzaakt bij veel kinderen droombeelden dieniet realistisch zijn en uiteindelijk alleen maar totteleurstellingen en opgekropte woede zullen leiden. De samenlevingorganiseert daarmee zijn eigen afgang.

Er wordt in Nederland vaak negatief geschreven over deprestaties van ons onderwijs. Het is heel goed dat we scherpblijven, maar de cijfers tot nog toe laten zien dat Nederland bijnaaltijd goed scoort. Nederland is in veel opzichten een echtesubtopper als het om de kwantiteit en kwaliteit van het (hoger)onderwijs gaat. Nederland staat in de statistieken bijna altijddicht bij Frankrijk, Duitsland en België.

Als Nederland tot de top vijf van de kenniseconomieën, wil gaanbehoren dan vergt dat een gerichte en goed doordachte aanpak. Wemoeten heel precies weten waar we de extra bekostiging en energieaan gaan besteden. Als we dat niet doen dan lijkt het meer opRussisch roulette. De huidige politieke trend is om in te zetten opexcellentie.

Veel politici verwachten dat het beter presteren van deexcellente talenten maakt dat de hele samenleving het beter gaatdoen. Daarom geeft staatssecretaris Zijlstra extra bekostiging aanhogescholen en universiteiten die programma’s voor excellentieuitvoeren. Kwikkers kritiseert dat idee omdat daarmee doelen aaneen bekostigingsysteem worden gekoppeld die je helemaal niet metbekostiging kan stimuleren. Ik ben ook kritisch op het verwachtesuccesverhaal over excellentie, maar om heel andere redenen.

De bekostiging van het (hoger) onderwijs zou zodanig moeten zijndat de kwantiteit en kwaliteit optimaal ondersteunend is voor alletalenten die ontwikkeld kunnen worden. Uit de onderwijssociologieblijkt dat – na het aangeboren talent – het opleiding- eninkomensniveau van de ouders de meest bepalende factoren zijn voorsucces in het onderwijs.  Als er voor kinderen uit de lagereinkomensgroepen veel glazen plafonds in stand worden gehouden danzal de samenleving veel aanwezig talent niet ontwikkelen. Kinderenmoeten overeenkomstig hun talenten en zonder extra barrières hetopleidingsniveau van hun ouders voorbij kunnen streven. Sterkernog, het is een uitermate goede onderwijspolitiek om kinderendaartoe te stimuleren. Studeer hard, doe het beter dan je ouders,en word slimmer, dat is het devies.

Maar dat moet ook kunnen. Er liggen op de leerweg van een kinduit de onderste 50% heel veel boobytraps. Als we die boobytrapsniet opruimen dan zullen velen onderweg een te grote handicapkrijgen en sneuvelen. De vraag is dus of de samenleving socialestijging stimuleert of afremt. Een land waarin de socialemobiliteit terugloopt zal ook de ontwikkeling van zijn menselijkkapitaal afgeremd zien worden. Het is dus van belang om te zien hoede sociale mobiliteit zich de laatste decennia heeftontwikkeld.

Jo Blanden, Paul Gregg and Stephen Machin werken aan de LondonSchool of Economics. Zij onderzochten de sociale mobiliteit van dewesterse wereld. Hun rapport is uitgegeven onder de titel:Intergenerational Mobility in Europe and North America.  Uitdit onderzoek blijkt dat de sociale mobiliteit in de westersegeschiedenis lange tijd gestegen is. De kinderen uit de onderste50% van de bevolking haalden hogere diploma’s dan hun ouders enwaren in staat om door hard te werken op de maatschappelijke ladderopwaarts te klimmen.

Dit is een dynamische kracht in de samenleving, want als erklimmers zijn dan zijn er ook dalers. Iedereen moet dus al vanjongs af aan zijn best doen in het onderwijs om alle talenten teontwikkelen. Uit dit onderzoek blijkt dat sinds 1970 de socialemobiliteit hapert en daarna is gaan teruglopen. Dit geldt voor allewesterse landen, maar bij het ene sneller en meer dan bij hetandere. In de VS en Engeland is de sociale mobiliteit het sterkstgedaald. Honderd jaar geleden studeerden en werkten veleAmerikaanse kinderen uit de onderste lagen van de bevolking zichuit hun armoe een weg omhoog naar een goed en rijk middenklassebestaan.

Van 1900 tot 1970 hadden de VS de grootste middenklasse van dewereld. De middenklasse gaf aan een groot deel, misschien wel 60%,van de Amerikaanse bevolking, ruimte om met hard werken eenwelvarend inkomen te verwerven. Daarmee kon een huis, garage,koelkast en twee auto’s gekocht worden en de twee kinderen kondennaar een goede basisschool, highschool en universiteit. Maar dat isverleden tijd. Anno 2011 is het op grote schaal bijna onmogelijk omdit te herhalen. De sociale mobiliteit in de VS is gedaald.

En net als bij de inkomensongelijkheid staat bij de socialemobiliteit Finland gevolgd door de andere noordelijke landen aan deandere kant van het continuüm en staan Duitsland, Frankrijk enNederland er opnieuw tussen in. Ook voor Nederland geldt dat desociale mobiliteit gedaald is. Dus we zien twee op elkaarinspelende processen. De laatste decennia is deinkomensongelijkheid gegroeid en de sociale mobiliteitafgenomen.

Om het anders te zeggen: het inkomensverschil tussen de onderste50% en de bovenste 50% is toegenomen, het is voor kinderen uit deonderste 50% moeilijk om succesvol te zijn in het (hoger) onderwijsen daarmee neemt het aantal kinderen uit de onderste 50% dat methard studeren en werken bij de bovenste 50% zal komen, af. Nu desociale mobiliteit veranderd is, ontstaan nieuw beleidsvragen voorhet onderwijs.

Om de ontwikkeling van de discussie over de verschuiving vanpublieke naar private bekostiging te begrijpen wil ik nog eensherhalen wat de laatste 150 jaar de kerngedachte was van devooruitstrevende liberalen in Europa en de VS. Zij legden de nadrukop de individuele vrijheid. Het individu heeft de vrijheid om eengoed leven en geluk na te streven. Daarvoor moet het individu zelfin vrijheid besluiten kunnen nemen. Ieder individu heeft daarmeeveel verantwoordelijkheid voor het bereiken van zijn eigen goedeleven en geluk.

Als hij dat doel bereikt dan heeft hij dat aan zichzelf tedanken. Maar wat gebeurt er als een deel van de getalenteerdekinderen de ruimte om zelf besluiten in vrijheid te kunnen nemenniet krijgt? Als zij onafhankelijk van hun talent, eigen wil enmotivatie door geboorte in een maatschappelijke gevangenis terechtzijn gekomen? Dan klopt het basale liberale uitgangspunt voor onzesamenleving niet meer voor iedereen. En dan vermorst onzesamenleving heel veel talent. En dat is nu precies wat in veelwesterse landen gebeurt.

Het rijkste deel van de bevolking, zeg maar de inkomens vanboven de € 40.000 per jaar, kiest op grote schaal politici diebeloven de belastingen niet te verhogen. Dat geldt in alle westerselanden. In Nederland heeft het handhaven van de hypotheekrenteaftrek hetzelfde effect. In alle gevallen wil de beter betaaldehelft van de bevolking dat de collectieve middelen niet stijgen ofstreeft  zij een verlaging na. En de politici doen wat hengevraagd wordt. Op korte termijn geeft dat electorale winst. Zekerals de politici belastingcadeaus uitdelen dan wel een slot zettenop hogere belasting voor de bovenste 50% of de hypotheekrente nietwillen afschaffen.

De tekort schietende staatsinkomsten die daarvan het gevolg zijnbetekenen dat er minder ruimte blijft voor het collectief dragenvan de kosten voor goed onderwijs. Er moet privaat geld bij om dekwaliteit te handhaven of er ontstaat een patroon met goede privatescholen en universiteiten en slechte en overvolle publiekeinstellingen. Als mede daardoor de kinderen uit de onderste helftvan de samenleving, afkomstig uit gezinnen met ouders die nietgestudeerd hebben, van de preschool tot en met het hoger onderwijsonvoldoende begeleid kunnen worden dan zal juist die groep het nietredden, zoals  alle statistieken voortdurend laten zien.

De VS kennen relatief veel private bekostiging in relatie tot deomvang van de publieke bekostiging. Mede daardoor zijn er in de VSeen aantal hele goede private basisscholen, middelbare scholen endure excellente universiteiten, maar wel voor een beperkt aantalleerlingen en studenten. Het onderwijs voor de grote middengroepenis van slechte kwaliteit en het onderwijs voor de onderkant istreurig slecht van kwaliteit. En hoewel de VS een hoog percentagestudenten aan de universiteiten en veel hoger opgeleiden in deberoepsbevolking kennen, laten de statistieken van de OECDzien dathet opleidingsniveau van de 25-34 jarigen op een zelfde hoogte ligtals dat van de 55-64 jarigen.

De groei is er uit en de laatste twintig jaar lijkt er zelfs eenlichte terugval in het aantal hoger opgeleiden te zijnopgetreden.  De VS zijn de laatste 20 jaar ruimschootsingehaald door Korea, Japan, Singapore, Canada, Australië en NieuwZeeland. Overal in de westerse wereld zien we dat onafhankelijk vande aangeboren talenten de kinderen uit de onderste helft deslechtste onderwijskansen hebben.

Dit leidt bijna altijd tot vroegtijdige schooluitval, lagegeletterdheid en een ernstig gebrek aan basale wiskunde enrekenvaardigheid aan de onderkant van de samenleving. En ook aldringen de zgn. eerste generatie studenten ( een mooi neutraalwoord voor de studenten uit de gezinnen met laag opgeleide ouders)door veel barrières heen en stromen ze het hoger onderwijs in danbehoren ze massaal tot de uitvallers. Dit proces leidt op langeretermijn tot groot verlies van aanwezig talent.

Politici willen ontzettend graag dat het land economisch nogbeter gaat presteren. Dat geldt zowel voor conservatieve als voorvooruitstrevende politici. Het gold net zo zeer voor George Bushtoen hij het zeer kostbare programma ‘No Child Left Behind’lanceerde, als voor Barack Obama toen hij dit programma voortzette.Het gold voor Wim Kok en voor Mark Rutte.

In de discussie over de bekostiging van het (hoger) onderwijslijkt het daarom vaak alsof het onderwijs enkel en alleen eeneconomische functie bezit. Zeker, het onderwijs heeft eeneconomische functie. Maar dat is niet de enige functie. Soms zelfsniet eens de belangrijkste. Het onderwijs heeft ook een sociale enculturele functie. Het individu ontvangt een hoger life timeinkomen.

Maar een hogere opleiding betekent grosso modo ook een grotereparticipatie in het culturele leven, een groter netwerk van mensen,een gezonder leven, meer ruimte om de wereld rond te reizen, eenpartner met een grotere verdiencapaciteit en niet in de laatsteplaats een uitdrukkelijk betere uitgangspositie voor de kinderendie in dit gezin geboren gaan worden. Deze sociale en culturelevoordelen zijn niet in de economische waarde van een hoger diplomate vatten. En ook het economische begrip Nationaal Inkomen laatniet direct zien dat er meer is dan alleen geld verdienen. Maar hetis er wel en iedereen hecht ook erg aan die culturele en socialevoordelen.

Kwikkers kritiseert Halbe Zijlstra regelmatig waar hijexcellentie als de panacee voor menig probleem ziet. Kwikkers zegtdat het begrip excellentie onderhevig is aan ernstige inflatie. Alsiedereen overal moet excelleren, wat is dat dan anders dan gewoongoed functioneren? Als we de Pisa gegevens van de OECD bekijken danzien we dat in Nederland ongeveer 2,5% van de vijftienjarigencognitief excellent presteert.

Dat is ongeveer hetzelfde percentage als in Duitsland,Frankrijk, België of de VS. Landen als Finland, Korea, Singapore enJapan hebben een groter cohort excellente jongeren. En het klinktaantrekkelijk als we zouden investeren om de groep excellentejongeren te vergroten naar 5%. Maar wat zijn de kosten die we onsdaarvoor moeten getroosten? En wat laten we dan aan alternatievenliggen? Is er wel een zakelijke winst-verlies afweging gemaakt?

Ik ben erg sceptisch omdat het om kleine aantallen gaat. Verdermoet je extreme investeringen doen om van een Porsche een Ferrarite maken en wat levert dat dan uiteindelijk op? Is het niet veelslimmer om te investeren in de ontwikkeling van de vroegere Lada ofVW Kever naar de huidige Toyota en VW Golf? Dat gaat om groteaantallen en heeft de mobiliteit veel goeds gedaan. Het echtemenselijke kapitaal is te vinden in de heel grote groepen in hetmidden van de samenleving.

Kenmerkend voor de vijf beste kenniseconomieën van de wereld isniet de omvang van hun excellentie aan de bovenkant, maar hunrelatief kleine groep laag geletterden aan de onderkant ten gunstevan een heel grote middengroep die goed geschoold is. De bestekenniseconomieën zijn in staat de kinderen aan de onderkant goed teleren lezen en rekenen en ze blijken in staat om een groter deelvan de kinderen uit de onderste 50% met succes door te latenstromen naar het hoger onderwijs.

Elk jaar gaan In Nederland bijna 100.000 jongeren per jaar naarhet hoger onderwijs. Ik reken de oudere studenten niet mee. Van henkomen ongeveer 55.000 uit een gezin met laag inkomen dan wel laagopgeleide ouders. Energie steken in de opleiding van deze jongeren,de goede of beste docenten voor hen aantrekken en financieelinvesteren in deze heel grote groep is vanuit de return oninvestment gedachte veel effectiever en efficiënter dan steeds meerte focussen op de kleine top.

Kwikkers beschrijft dat goed, als er voor dat kleine groepjeextra geld wordt vrijgemaakt dan komt dat onvermijdelijk juist vandie veel grotere groep, het gaat ten koste van het onderwijs aan demodale student die in ongeveer 50% van de gevallen uit een gezinkomt waarbij hij zijn ouders voorbij zal streven. De titel ‘RuimBaan voor Talent’ is een mooie leus als er gedoeld wordt op dieruim 50.000 eerstejaars studenten die door het glazen plafondwillen breken. De tragiek is natuurlijk dat ‘Ruim Baan voor Talent’doelt op de kleine groep studenten die de weg naar hun doel altijdal wisten te vinden, ook zonder extra geld en aandacht.

Het is niet zo eenvoudig om te doorzien wat de precieze oorzaakis van zoveel goed bedoeld maar volledig averechts werkend beleid.Kwikkers heeft dan wel een heel gedegen tekst geschreven, hijblijft het antwoord schuldig waarom achtereenvolgende ministersbeleid voeren dat in zijn uitwerking perverse en tegengesteldegevolgen kent. Hij laat de perverse gevolgen van hbo-fraude,diploma-inflatie en sturen op kwantiteiten goed zien. Maar daarmeeis nog weinig verklaard. Ik denk dat dit ook heel erg moeilijk is.Mij vallen twee zaken op bij de ministers, staatssecretarissen enbestuurders. En ik geef die waarneming graag voor beter alsverklaringen voor veelvuldig ineffectief en inefficiënt (hoger)onderwijsbeleid.

Ten eerste is er een sterk idee dat de opvoeding en scholing vankinderen maakbaar is. Voor een deel is de opvoeding en scholingmaakbaar, maar er lijken stevige grenzen aan ons vermogen om in deopvoeding en scholing echt betere resultaten te boeken. De leerlingof student is voorwerp van beleid en het lijkt erop dat destaatssecretaris gelooft dat door uitspraken als ‘stevigaanpakken’, ‘nu breken met pappen en nathouden’, hij hetstudiesucces van de student zal verbeteren. Ik kom daar op terug.En ten tweede wordt er veel onderwijsbeleid bedacht en uitgevoerd,allemaal goed bedoeld, vaak goed passend in de promotie van deinstelling, dan wel erg geschikt om extra subsidie binnen te halen,maar zonder onafhankelijke wetenschappelijke toetsing naar de vraagof het doelmatig is.

Het geloof in de maakbaarheid ligt aan de basis van hetonderwijsbeleid. Het lijkt weinig verschil te maken of er eenbewindspersoon van PvdA, VVD of CDA zit. Of er een conservatieve ofvooruitstrevende politicus regeert, het maakt niet uit in hunbasale aanname dat de werkelijkheid van het studiesucces te makenvalt. Misschien is de woordkeus anders, de basis lijkt vaakhetzelfde. Ze stralen uit dat zij de resultaten van het (hoger)onderwijs zullen verbeteren. Daartoe passen ze debekostigingssystematiek aan, geven premies voor diploma’s (Ritzen),voor een sterke uitbreiding van het aantal opleidingen (Hermans),voor een hoger opgeleide docent (Plasterk) of voor het aantalingeschreven studenten (Zijlstra).

Zijlstra zegt nu dat ‘het roer om moet’, de ‘zesjescultuur moetworden verlaten’, het  hoog tijd is voor ‘een heel anderbeleid’. Kortom, we worden voorbereid op een geweldige toekomst,want deze bewindsman heeft de erg simpele knoppen gevonden waaraanhij kan draaien om iedereen beter te laten studeren. Ikonderschrijf de stelling van Kwikkers dat met het nieuwe beleid vanZijlstra het volgende hoger onderwijsechec is geboren. Het wordtmet de nieuwe bekostigingssystematiek voor iedere hogeschool ofuniversiteit aantrekkelijk om het bindend studieadvies temarginaliseren en studenten op kosten van de staat de nominale tijdte laten studeren. Maar liefst langer dan dat. Voor de instellingmaakt het niet uit of hij publiek of privaat wordt betaald. Als detotale opbrengsten per student worden opgerekt is het goed voor deinkomstenkant van de instellingsbegroting.

Een knappe bestuurder die dat patroon kan doorbreken. En als ikdit koppel aan mijn eerdere analyse over de grote groepen studentendie uit de lagere inkomensgroepen komen, tel uit je verlies aantalenten! Een te groot geloof in eigen betekenis en eigen kunnenmaakt dat bewindslieden en bestuurders regelmatig projectenaanzwengelen die veel geld kosten maar weinig tot geen blijvendeopbrengsten laten zien. In het ernstigste geval werken ze zelfspervers.

Het onderwijsbeleid kent vaak een onderschatting van decomplexiteit van opvoeding en scholing. Daarmee zeg ik niet datopvoeding en scholing onmaakbaar zijn, ze zijn complex, somsmoeilijk te doorgronden en de resultaten zijn slechts tot opbeperkte hoogte door opvoeders en docenten in de gewenste richtingte sturen. Meer besef van ons beperkingen zou zeker helpen omgeldverslindende mislukkingen te voorkomen en een bekostiging diekwaliteit voor iedereen stimuleert tot stand te brengen.

Ook de tweede onderliggende tendens is interessant, want weinigbesproken. Politici en bestuurders zijn niet wezenlijkgeïnteresseerd in onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwdeanalyses van hun beleid. In tegendeel. Veel opdrachten vanoverheden of bedrijven die gegeven worden aan universiteiten enhogescholen hebben als doel om een onderbouwing van een alvaststaande beleidsrichting te forceren.

Anders gaat de opdracht helemaal niet de deur uit, men geeftniet graag opdrachten aan onderzoeksgroepen die waarschijnlijkcontroversiële data en analyses op tafel zullen leggen. Datgebeurde bij de aanleg van de Betuwelijn, het gebeurde bij de invalin Irak of Afghanistan en het gebeurt even zo goed bij hetonderwijsbeleid. Het verstrekken van opdrachten waar een politiekof bestuurlijk doel mee gemoeid is corrumpeert.

Er wordt geld betaald en morgen komt er weer een opdracht.Universiteiten en hogescholen zouden zich ten diepste tegen ditcorrumperende gevaar moeten wapenen. Maar dat doen ze niet. Zezitten in een systeem waarin hun bestaan deels afhangt van dit typeopdrachten. Het is een deel van hun inkomen. De bestuurders vanhogescholen en universiteiten doen vaak op hun niveau hetzelfde. Zegeloven in de projecten die ze opzetten.

Ze bedoelen het goed! Maar ze houden niet van wetenschappelijkgevalideerde feedback, dat komt ze vaak niet uit. Ik kan datverduidelijken aan de hand van een voorbeeld. We zeggen inNederland heel vaak tegen elkaar dat een deel van de studentenverkeerd kiest. De keerzijde is dat de betrokken hogeschool ofuniversiteit niet in staat is gebleken om een interessantcurriculum te bieden, onvoldoende didactische vermogen toont endocenten inzet die eigenlijk nog geen volleerde leermeesterszijn.

De hogeschool of universiteit faalt behoorlijk, maar diezelfreflectie is lastig te hanteren. Veel gemakkelijker is het omte zeggen dat de uitvallende studenten verkeerd gekozen hebben. Diestudenten protesteren ook niet meer. Ze zijn weg uit de opleiding.Bestuurders zeggen vervolgens dat een intakegesprek met iederestudent fantastisch zal werken, het is in het geheel niet gestoeldop onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek, maar het wordt gezegd,geschreven en herhaald.

De koepelorganisatie neemt het idee op in zijn strategisch planen staatssecretaris Zijlstra raakt enthousiast en noemt de intakeen begeleidingsgesprekken in zijn toespraken als voorbeeld van eengeweldige sturing op instellingsniveau. Hij laat zich ter plekkevoorlichten over alle goede intenties en dan schrijft hij in zijnnota ‘Kwaliteit in Verscheidenheid’ dat de hogeschool die zichprofileert op intakegesprekken gehonoreerd zal worden met extrabekostiging vanuit zijn kwaliteitspotje. En hij laat graag aanallen weten dat iedere hogeschool of universiteit die zichprofileert ook zijn financiële steun kan verwachten.

En zo is de cirkel rond. Want ieder bestuur dat ziet dat eronder het ministerieel bureau een zak met geld staat gelooft nogmeer in zijn eigen aanpak. Wetenschappelijke twijfel over deresultaten komt op dat moment niet van pas. Het aardige van ditvoorbeeld is dat de bedoeling van al die intakegesprekken zoontzettend goed is, men heeft intrinsiek de intentie om destudenten te helpen. Maar werkt het? Wie heeft dat onderzocht? Iser voldoende kritische studie gedaan?

Is er bijvoorbeeld in het buitenland gezocht naar vergelijkbaarbeleid en uitvoering? En dan het liefst niet in het land dat deslechtste onderwijsresultaten boekt van alle westerse landen! Iseen pilotstudie onafhankelijk van de belangen van de instellinguitgevoerd? Ik heb jarenlang de gegevens van instromende studentensoms tot op de week gevolgd en gehoopt dat ik lichtpuntjes zouzien. Ik heb met veel onderzoekers samengewerkt. Ik wilde heelgraag zien dat al die extra activiteiten het succes van de studentzou bevorderen.

Soms deden ze dat ook, maar evenzo vaak was ik teleurgesteldover de matige of geheel ontbrekende resultaten van het vele werk.Eerlijk gezegd is er niet veel bewijs dat intakegesprekken of debegeleidende gesprekken daarvoor en daarna veel resultaten boeken.De investering in menskracht is wel groot. Het teleurstellende wasdat ik soms moest constateren dat de studenten die intake- ofbegeleidingsgesprekken hadden gevoerd aan het einde van het eerstejaar gelijk of zelfs slechter scoorden dan degenen zonder dezegesprekken.

En ik volgde al jaren een opleiding waarin een heel enthousiastegroep docenten een begeleidingsstructuur in het eerste studiejaaropzette en zag tot mijn spijt dat het studiesucces niet significantomhoog ging. Tegenover teleurstellingen staan zeker ooksuccessen.

Maar mijn boodschap is dat het noodzakelijk is dat dezeprocessen op een wetenschappelijk verantwoorde manier gevolgdworden. Bewindslieden en bestuurders zouden voortdurend moetenwillen weten welke beleidsmaatregelen het gewenste effect sorteren.Maar helaas kennen vele bewindslieden en bestuurders weinig twijfelover de door hen voorgestelde quick wins. Ze zijn niet van te vorenin pilots onderzocht door onafhankelijke wetenschappers.

Er is teveel financieel gewin van afhankelijk en men kan zichniet veroorloven dat de uitslag negatief is. Jammer, want veeldocenten en bestuurders delen de goede intenties, maar ze tonen teveel weerstand tegen harde feedback op de resultaten van hun werk.Het is te hopen dat er zich een onafhankelijke wetenschappelijketraditie gaat ontwikkelen van onderzoek naar effectieveinterventies in het curriculum, de studieloopbaan in het hogeronderwijs en de opleiding tot docent. En het zou mooi zijn alsbewindslieden, bestuurders en docenten zich intensief over deresultaten van dat onderzoek zouden buigen.

Als de samenleving meer publiek geld wil besteden aan het(hoger) onderwijs, waar wordt dat dan het meest effectief besteed?Kwikkers geeft daar geen antwoord op. Dat begrijp ik vanuit zijngedegen wetenschappelijke benadering van het onderwerp. Maar ik wilvoor de discussie wel mijn mening geven, een mening die ik kanondersteunen met onderzoek door de beste economen uit dewereld.

Extra bekostiging moet besteed worden aan het onderwijs vankinderen van nul tot vier jaar. En dan speciaal aan al die kinderenuit de onderste 50% van de bevolking. Vijf dagen per week naar eengoed geoutilleerde preschool levert over vijftien jaar veel meergoede studenten op voor het hoger onderwijs. Ten tweede zullen wekinderen of studenten met een achterstand of handicap extra moetenhelpen.

Die handicap kan fysiek zijn en dan past het om in scholen enuniversiteiten de goede voorwaarden te scheppen voor hunleerproces. De handicap kan ook de taalvaardigheid in hetNederlands of Engels betreffen. En ook daar is wat aan te doen, hetis helemaal niet zo moeilijk om studenten daarbij te helpen zodatna een jaar studie de handicap geminimaliseerd is. En of dehandicap nu de ene of de andere vorm aanneemt, als een student detalenten heeft dan loont het voor de samenleving om die talenten teontwikkelen en er extra bekostiging voor over te hebben.

Misschien is nog wel het meest vervelende gevolg van decombinatie van een vergrote autonomie voor de instelling, de groeivan de studentenaantallen én het vigerende bekostigingssysteem datin diverse hogescholen en universiteiten de kwaliteit van hetonderwijs restpost werd. Zeker niet bij alle instellingen, maartoch bij een deel van de instellingen. De samenleving reageert daarzeer geschokt op. En dat is begrijpelijk, want tegenover een grotecollectieve bekostiging moet staan dat er aan eenkwaliteitsstandaard wordt voldaan. De samenleving moet daaropkunnen vertrouwen. We zien de discussie over deze kwestie in allewesterse landen.

Het antwoord dat meestal gegeven wordt is dat er leerstandaardenworden afgesproken en dat er een regelmatige (centrale) toetsingkomt. De kwaliteit van het (hoger) onderwijs is een te grootnationaal belang om te laten verslonzen, dat beseffen politici maaral te goed, of ze nu conservatief of progressief zijn. Ze willengegarandeerd zien dat de samenleving voor de bij elkaar geschraaptebelastinggelden een standaard aan onderwijskwaliteit terug krijgt.Dus dat zou mijn derde investeringsdoel zijn.

De bekostiging van het (hoger) onderwijs zou tot doel moetenhebben dat alle talenten die bij geboorte in de samenlevingaanwezig zijn optimaal ontplooid worden. Kwantitatief enkwalitatief. Ieder overeenkomstig zijn eigen niveau en bij iedereenmet een maximale inspanning van de leerling/student  en desamenleving.

Geen enkele samenleving in de wereld heeft dit doel bereikt.Hoewel Nederland een goed functionerend onderwijsstelsel heeft,zich tot de subtop van de wereld mag rekenen, kan het deonderwijsprestaties nog flink opschroeven. Daarvoor is bijbestuurders en bewindslieden veel meer kennis van onderwijs enzelfkritisch vermogen noodzakelijk. Een goed bekostigingssysteemstimuleert bestuurders en docenten tot effectiefonderwijsbeleid.

Een goed bekostigingsbeleid lokt geen pervers gedrag uit. Hetgedrag van de docent moet optimaal ten dienste staan van eeneffectief en efficiënt leerproces van de student. Kwikkers schrijftuitstekend op aan welke voorwaarden een bekostigingssysteem moetvoldoen. De overheid moet natuurlijk goede bedoelingen houden maarterughoudend zijn in zijn geloof in het eigen sturingsvermogen. Endatzelfde geldt ook voor de besturen van hogescholen enuniversiteiten. Maatregelen die uniform voor alle studenten geldenkosten vaak onevenredig veel menskracht, zijn ineffectief en kunnendeels zelfs in hun tegendeel verkeren.

Bestuurders zouden er alert op moeten zijn dat ze ruimtescheppen voor intern gedifferentieerd beleid, sterker nog, zelfs opde werkvloer van de docenten moet differentiatie van maatregelen denorm zijn als dat de effectiviteit van het leerproces van destudent ten goede komt. Veel onderwijsinstellingen wordentegenwoordig bestuurd als waren het bedrijven met eenmassaproduct.

De bekostigingssystemen hebben dat niet veroorzaakt, welgesanctioneerd. Maar ze hebben ongewild ook bevorderd dat dekwaliteit van onderwijs en toetsing hier en daar ernstig schadeleed en ze hebben ongewild ook verhinderd dat het studiesuccesverbeterde. Het bevorderen van de kwaliteit van ons onderwijs enhet meegeven van een hoger opleidingsniveau aan de jeugd is eenenorm ingewikkelde klus.

Er is niet één enkele knop in een ministers- of bestuurskamerwaarmee dat geregeld kan worden. Het is het meer dan waard om ditdoel na te streven, maar het is een meervoudige uitdaging waarvelen aan mee moeten werken. Het is ook een doelstelling die veelverder reikt dan alleen een hoger Nationaal Inkomen, want eensamenleving met een heel grote, veelkleurige, diverse en hoogopgeleide middenlaag, die innovatief, creatief, cultureel ensociaal sterk is, geeft de meeste kans op een duurzame ensuccesvolle toekomst.”

Dit coreferaat van Pim Breebaart als reactie op ‘Inleidingtot het bekostigingsrecht’ van Peter Kwikkers werd vandaaguitgesproken op het symposium van de Nederlandse Vereniging voorOnderwijsrecht (NVOR).


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK