Vlaggenschip zonder geschut

Nieuws | de redactie
9 april 2014 | De academische vrijheid is een groot goed. Maar zij is ook “een vlaggenschip waarop in de WHW het geschut is vergeten,” zegt WHW-opsteller en onderwijsjurist Peter Kwikkers. Daardoor heeft OCW het bijvoorbeeld lastig met de omgang met de Islamitische Universiteit. Hoe zou een goede aanpak er uit zien?

Vergeten taken, vergeten geschut 

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bevat vier vlaggenschepen waarop het nodige geschut ontbreekt: 

  • artikel 1.3: de taakopdracht aan en doelstellingen van universiteiten en hogescholen;
  • artikel 1.6: de academische vrijheid;
  • artikel 1.7: de richtlijnen ethiek die de instellingen moeten opstellen en hanteren;
  • artikel 1.18: een in hoofdstuk 5a op te nemen inhoudelijk kwaliteitscriterium.

De drie eerstgenoemde algemene bepalingen, in WHW-hoofdstuk 1, bevatten belangrijke adagia die  geen juridische tanden hebben. Weliswaar is dat kenmerkend voor de soort, maar terwijl 20 jaar geleden dergelijke Symbolgesetzgebung nog effect had, blijken tegenwoordig ‘instrumenten’ nodig.

Na alle versterkingswetsvoorstellen van de regering, wenste ik in 2013 dat dit het jaar zou worden van een wetsvoorstel Versterking van het Academisch Klimaat, Academische Zelfbeheersing en Academische Vrijheid.[i] Er nestelde zich al één zwaluw. KNAW, NWO en VSNU presenteerden op 21 maart 2014 hun Standard Evaluation Protocol 2015-2021 (SEP).

Dit protocol voor onderzoekevaluaties, van toepassing op elk onderzoek aan een universiteit en een instituut van KNAW en NWO, legt de nadruk op de kwaliteit van het werk van wetenschappers. ‘Productiviteit’ is geen apart beoordelingscriterium meer. Wel vraagt het nieuwe SEP aandacht voor maatschappelijke relevantie en wetenschappelijke integriteit.

Nog een zwaluw kan de zomer flink naderbij brengen: een nieuw beoordelingscriterium bij evaluaties en accreditaties van opleidingen. Daarmee wint tegelijk ook artikel 1.18, via hoofdstuk 5a WHW, aan inhoudelijke kracht. De concrete tekst volgt aan het slot; eerst – niet uitputtend – enige aanleidingen en analyse. [ii]

Maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef ex artikel 1.3

Het Kamerdebat[iii] over betwiste uitlatingen van rector Akgündüz van de Islamitische Universiteit Rotterdam kende een gespannen sfeertje. De minister zag er geen heil in om, op grond van de wettelijk verplichte bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, de IUR nader aan te (laten) spreken.[iv] Los van de merites van de kwestie: artikel 1.3 heeft geen juridische tanden en ook een aangifte van de Alevieten werd door het OM geseponeerd. Na haar brief aan de Kamer[v] kon de minister bestuurlijk en juridisch al geen kant meer op. Men moet nu de visitaties in 2015 afwachten, maar die gaan over andere zaken: deze zaak kan daarom nu al in het archief.

De minister maakte wel een belangrijke fout in haar uitlegbrief.  Zij schreef dat artikel 1.3 sinds 2010 niet meer van toepassing is op rechtspersonen voor hoger onderwijs (onbekostigde hogescholen en universiteiten zoals de IUR). Dat antwoord is onjuist. Kennelijk hanteert zij een restrictieve, enkel grammaticale, uitleg en negeert de strekking. Zij beperkt zonder rechtsgrond het etiket universiteit of hogeschool voor bekostigde universiteiten en hogescholen en ook is in de wetsgeschiedenis onvindbaar dat deze taakopdracht niet (meer) voor IUR-achtigen zou gelden. En zij vergat dat het artikelkopje van artikel 1.3 luidt “Instellingen voor hoger onderwijs”. Die zijn in artikel 1.1 onder g, gedefinieerd met inbegrip van de rechtspersonen voor hoger onderwijs. Bovendien is er geen enkele overtuigende reden, noch geeft een wetswijziging enige aanleiding, om dit type instelling uit te sluiten van artikel 1.3. Wat maakt de minister zo slordig?

Het verantwoordelijkheidsbesef moet de studenten worden bijgebracht; de verantwoordelijkheid draagt de instelling. Dit betreft een belangrijke, ook aan bekostigde instellingen nogal verwaarloosde taak, zoals wel blijkt in slordig bestuur en malversaties bij bedrijven, overheden en in de semipublieke sectoren zorg, wonen en onderwijs.[vi] De minister wil nu de maatschappelijke verantwoordelijkheid (“respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, waarbij artikel 1 Grondwet een prominente plaats inneemt”) sterker in artikel 1.3 verankeren. Maar dat is de verkeerde plaats; dat had ook in de IUR-kwestie niet geholpen. Als dergelijke algemene opdrachten handen en voeten moeten krijgen, moeten we bij de onderwijsprogramma’s en de uitvoering daarvan zijn. Dat brengt ons bij de beoordelingscriteria voor accreditatie en de taak van de NVAO.

Academische vrijheid ex artikel 1.6 [vii]

Ook artikel 1.6 is ondergewaardeerd en ‘ondergeïnstrumenteerd’. Academische vrijheid betreft een kernwaarde. Geen symbool, maar een recht.[viii] Vóór de opname, in artikel 6 WWO 1986, was de academische vrijheid aan universiteiten een ongeschreven rechtsbeginsel. Het geldt nu – dat was in 1992 nieuw – aan alle instellingen waarop de WHW betrekking heeft voor zover zij taken hebben op het gebied van het hoger onderwijs en/of het wetenschappelijk onderzoek: alle universiteiten, hogescholen, levensbeschouwelijke universiteiten, de OU, de KNAW en de KB (niet NWO maar dat is een verhaal apart). Het geldt aan de bekostigde universiteiten en hogescholen, maar ook – wat velen niet weten – de niet bekostigde rechtspersonen voor hoger onderwijs.

Academische vrijheid hangt nauw samen met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting van artikel 7 Grondwet. Dat omvat een breder grondrecht, maar omvat niet alle componenten van de academische vrijheid. Zij is gericht op individuele docenten, onderzoekers èn – ook nieuw in de WHW van 1992 – studenten.

Academische vrijheid is ook rechtstreeks verbonden met artikel 23 Grondwet waarin de vrijheid van onderwijs is vastgelegd in drie lagen: vrijheid van richting, vrijheid van inrichting en het recht van bekostiging uit de openbare kas “naar dezelfde maatstaf”. Zij huist vooral in het tweede lid: “het geven van onderwijs is vrij (…)”, en het zesde lid: “ de vrijheid (…) betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers (wordt) geëerbiedigd.” Academische vrijheid kent aldus drie aspecten:

  • geven van onderwijs
  • ontvangen van onderwijs
  • beoefenen van de wetenschap

daarbij eigen wetenschappelijke inzichten volgend, onafhankelijk van bepaalde politieke, filosofische of wetenschapstheoretische opvattingen. Voorbeeld: een stage bij een legale producent van legaal pornografisch materiaal werd in 2014 verboden door een bekende collegevoorzitter van een bekende hogeschool omdat het in strijd zou zijn met de (overigens onbekende en ongespecificeerde) waarden van die instelling. Dit valt echter in beginsel onder academische vrijheid. Die stage was in rechte afdwingbaar geweest, maar een gang naar de rechter mag natuurlijk nooit van een student in die situatie worden gevraagd. De instelling heeft de plicht die bescherming ongevraagd te bieden: jegens docenten, onderzoekers èn studenten.

Artikel 1.6 richt zich tot verschillende rechtssubjecten:

Wetgever

Artikel 1.6 wekt de suggestie dat de wetgever de plicht tot inachtneming van de academische vrijheid alleen aan instellingen toedeelt. Echter: de wetgever dient er, reeds uit hoofde van de Grondwet, voor te zorgen dat de wet- en regelgeving èn het bestuurlijk handelen van overheidsorganen die vrijheid van studenten, docenten en wetenschappers eerbiedigt. Als dit niet zorgvuldig gebeurt, geraken er bepalingen in de wet en instellingsregels die de toets aan de academische vrijheid niet kunnen doorstaan.

Te denken is aan prestatiebekostiging, allerlei selectie-, toegankelijkheids- en excellentieregels en andere beperkingen van speelruimte van studenten ten aanzien van het deelnemen aan het onderwijs, het afleggen van tentamens en willekeurig vervallen van de geldigheidsduur ervan. Dergelijke fenomenen tasten academische vrijheid aan.

Minister

In beleidsvorming en -uitvoering horen de wetgevende èn de uitvoerende macht, de instellingen èn de uitvoerende macht zelf, in staat te stellen om aan artikel 1.6 te voldoen. De minister lijkt niet gehouden tot inachtneming van academische vrijheid, maar ook dat is een misvatting. De minister dient de kwaliteit (de grondwettelijke deugdelijkheid) en de ‘bekostiging op gelijke voet’ te controleren, maar ook of artikel 1.6 behoorlijk wordt geëerbiedigd. Waar dat niet kan door ministerieel bestuurlijk handelen of nalaten, moet dat anders.

Contractspartijen

Het is – met artikel 1.3 op de achtergrond – belangrijk dat partijen zoals opdrachtgevers van contractonderzoek en contractonderwijs, gebonden zijn aan dit beginsel van academische vrijheid. Ter zake van onderzoek begint dit – mede door recente wetenschapsfraudes maar ook vanwege topsectorenbeleid – in discussie te komen; overigens nog zonder effect. Instellingen dienen de academische vrijheid ‘door te contracteren’, maar beter is dat de wetgever die derdenwerking borgt. Het is een goed voorstel van Ruud Louw om de eerbiediging door overheden en opdrachtgevers van contractactiviteiten in de wet te verankeren en tegelijk de universitaire medische centra expliciet onder de reikwijdte ervan te brengen.[ix] Ook zonder wetswijziging moet er een toeziend oog op worden gericht. Het oog is er al, maar kijkt een andere kant op. 

Docenten

De vrijheid in het geven van onderwijs ziet op de vrijheid van de docent om op zijn vakgebied die wetenschappelijke opvattingen te verkondigen die naar zijn mening de juiste zijn en op diens bevoegdheid om de inhoud en methode van zijn onderwijs te bepalen. Binnen kaders mag hij er aanspraak op maken dat ruimte wordt gelaten voor eigen inzichten en creativiteit, opdat hij volgens de aan de professie ontleende standaarden verantwoord onderwijs kan geven en niet hoeft af te doen aan zijn wetenschappelijke of morele integriteit.

Studenten

De vrijheid in het ontvangen van onderwijs duidt op de vrijheid van de student om niet te worden gedwongen bepaalde wetenschappelijke opvattingen aan te hangen (vrijwaring van indoctrinatie) of een bepaald lesmodel te volgen (leervrijheid). Zij duidt niet op een recht om onbeperkt of bepaald soort onderwijs te ontvangen.

Onderzoekers

De vrijheid van wetenschapsbeoefening is de vrijheid van de wetenschapper om onderzoeksthema’s te initiëren en eigen inzichten te volgen. Ook die is niet onbeperkt. Het onderzoekthema moet doorgaans passen in een gezamenlijk vastgesteld programma en voldoen aan maatschappelijke en ethische normen en door de vakgenoten erkende maatstaven. Onderzoekers moeten hun onderzoek kunnen verantwoorden en kunnen verenigen met hun wetenschappelijke en morele integriteit. Hen dient daartoe voldoende ruimte te worden gelaten. Paul Zoontjens[x] ziet een meeromvattende vrijheid van wetenschap voortvloeien uit artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.[xi]

De som van onderwijsvrijheid en wetenschapsvrijheid ligt in de academische vrijheid van artikel 1.6 waarvan de reikwijdte Nederland in 1993 tot gidsland maakte. Dichtbij deze WHW-benadering – maar binnen universiteiten en niet ook de relatie tussen Staat en instelling betreffend – staat de Verklaring van 25 oktober 2011 van de university presidents van de Association of Universities and Colleges of Canada.[xii] Zo’n aanvullende verklaring zouden VSNU, VH en NRTO niet misstaan. Haar eigen verantwoordelijkheid kan de instelling expliciet maken in een Gedragscode die studenten, docenten en wetenschappers de houvast biedt om dit recht adequaat uit te oefenen. [xiii]

Beperkingen van academische vrijheid

Met een wijzigingsvoorstel in verband met “de versterking van de positie van onderwijzend personeel”[xiv], wordt een nieuw artikel 10.2a ingevoegd over de deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel van hogescholen dat is belast met de verzorging van onderwijs. Het betreft een – naast artikel 1.6 volkomen overbodig – professioneel statuut in de vorm van een regeling voor werkoverleg. Een dergelijke bepaling leidt af van de veel bredere academische vrijheid en zal juist een verzwakking betekenen van de positie van het personeel in het hoger onderwijs. Ik bepleit versterking van de academische vrijheid, maar ontraad artikel 10.2a dringend.

De betekenis en wijze van waarborgen van de academische vrijheden zijn niet in de WHW beschreven. Prestatieafspraken, prestatiebekostiging, profilering en rendementsbeleid, kunnen aantasting van het ongeschreven recht op instellingsautonomie impliceren, maar beperken ook academische vrijheid. In de praktijk worden door wet- en (interne) regelgeving eerder academische rechten geraakt dan men verwacht.

Er is nauwelijks jurisprudentie over, maar er zijn veel beleidsvraagstukken waarin academische vrijheid relevantie heeft. Er wordt zelden een beroep op de academische vrijheid gedaan; reële zaken halen de rechter niet. De oorzaak laat zich raden. Instellingsbesturen behoeven daarom een aansporing om studenten, docenten en onderzoekers beter te beschermen tegen ondermijning van academische vrijheden.

Uiteraard is vrijheid in de praktijk alleen al door andermans rechten en eigen plichten beperkt. Zo zijn inachtneming van academische standaarden en het streven naar academische kwaliteit als het ware onderdeel van de academische vrijheid. Dat betreft evident ook de legitieme beginselen van de democratische rechtsstaat.

Beweringen als dat een bepaalde religie of bepaalde bevolkingsgroep superieur zou zijn, of de aarde plat, vallen misschien al niet onder de vrijheid van meningsuiting, maar zeker niet onder de academische vrijheid. Wat wetenschappelijk verantwoord is, is in het algemeen lastig te beantwoorden, maar in concreto goed invulbaar. Zo horen het fingeren of manipuleren van data, plagiaat, discriminatie van minderheden of meerderheden, en ophitsing of discriminatie in een academisch jasje, zeker niet tot de beschermde vrijheid.

Richtlijnen ethiek ex artikel 1.7

Als de instelling deze richtlijnen al heeft vastgesteld, het is verplicht, komen ze zelden voor het voetlicht. Doorgaans zijn zij gericht op wetenschappelijk onderzoek en concurreren zo in zekere zin met de Gedragscode wetenschappelijk onderzoek.[xv] De richtlijnen moeten echter niet alleen zijn gericht op onderzoek, maar op alle werkzaamheden van de instelling.[xvi] Dus ook op (en in) het onderwijs. En op bestuur en management, maar dat terzijde.  

Leiden deze richtlijnen vooral een bestaan als Doornroosje? Is er iets of iemand – bestuurders, medezeggenschapsraden, Inspectie – die ze wakker kust? De NVAO zou dat kunnen.

Artikel 1.18 WHW: kwaliteit, visitatie en accreditatie [xvii]

In de geest van het oudere artikel 1.18 WHW, zou men zou zich bij accreditaties zoals ingevuld in hoofdstuk 5a en het NVAO-accreditatiekader,  minder moeten buigen over nevenzaken als bestuur, rendement en studentkwaliteit, of onderzoek naar rendement en uitval. Geen managementaudit, geen herexamen van studenten.[xviii] Visitatie en accreditatie zijn om onderwijskwaliteit te beoordelen. Men meent dat de onderwijskwaliteit sinds de invoering van accreditaties is verbeterd, maar hoe kan men dan stellen dat afstudeerniveaus lager zijn en moet strenger worden gevisiteerd en geaccrediteerd? Is het onderwijs wel verbeterd? Met welke criteria is dat gemeten? Met welke niet?

De kwaliteit van het onderwijs hangt wel indirect af van de kwaliteit van de student, van managers en van het ‘systeem’, maar vooral van de onderwijzers. Laatstgenoemden vervullen de echte topbanen aan de instelling. De kwaliteit van de staf zou het belangrijkste accreditatiecriterium moeten zijn. Goed criterium is ook “verankering van onderzoek in onderwijs”. Instellingen blijken daar moeite mee te hebben, merkte ik in een geoperationaliseerd onderzoek[xix]. Het moet echter niet op instellingsniveau worden gevisiteerd, maar in de opleiding.

Goed accreditatiecriterium zou zijn of academisch vermogen wordt opgedaan, onderwijs voldoende maatschappelijk duurzaam is, voor een open mind wordt opgeleid door mensen mèt open mind. De samenleving heeft iets aan moreel leiderschap: filosofie, vakethiek, integriteit en een internationaal état d’esprit.[xx]

De artikelen 1.3, 1.6 en 1.7, de ongeïnstrumenteerde flagships van de WHW, alsmede de via artikel 1.18 bevorderde inhoudelijke onderwijskwaliteit, kunnen veel winnen als in de artikelen 5a.13f, tweede lid, onder e, en artikel 5a.8, tweede lid, onder g, het volgende beoordelingscriterium wordt opgenomen, afgeleid van genoemde wetsartikelen, waaraan elke opleiding wordt getoetst:  “de verwevenheid in het onderwijs van de beginselen van academische vrijheid, rechtsstatelijkheid, maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef en integriteit, met het oog op de hantering daarvan in de discipline en het uit te oefenen vak of beroep.”

mr. P.C. Kwikkers, www.triasnet.nl,  oprichtend partner van TriasNet Consultants en adviseur hoger onderwijs en wetenschap; beleid, bestuur en recht, was een van de projectleiders van de oorspronkelijke Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en publiceert regelmatig over het hoger onderwijs- en wetenschapsbestel. 



[i] Peter Kwikkers. 2013: Het jaar voor een wetsvoorstel Versterking van het Academisch Klimaat. Expertise 2013 nr. 1, p. 4-6.

[ii] Onderbouwing langs geheel andere redeneerlijn verschijnt in Ars Aequi van mei 2014. Problemen rond onderwijs en onderwijskwaliteit, of re-integratie van bachelor- en masterfase.

[iii] TK 33 750 VIII, nr. 101.

[iv] Artikel 1.3, vijfde lid, luid voor zover hier van belang: “De universiteiten, levensbeschouwelijke universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit schenken mede aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.”

[v] TK 33 750 VIII, nr. 97.

[vi] Zie bijvoorbeeld: ‘Een lastig gesprek’, rapport Commissie Halsema, TK 28 479, nr. 86.

[vii] Beknopt uit: Kwikkers. Toelichtend commentaar op de WHW; SDU www.homanagement.nl.

[viii] Artikel 1.6 luidt: “Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen.”

[ix] mr. R.G. Louw. Het Nederlandse hogeronderwijsrecht. Diss. Leiden, 2011, p. 599.

[x] mr. P.J.J. Zoontjens. Vrijheid van wetenschap. Diss. Tilburg, 1993, p. 84-88.

[xi] Verdrag van New York 1966. Trb. 1969, 100 en 1978, 178.

[xii] Academic freedom is the freedom to teach and conduct research in an academic environment. Academic freedom is fundamental to the mandate of universities to pursue truth, educate students and disseminate knowledge and understanding. In teaching, academic freedom is fundamental to the protection of the rights of the teacher to teach and of the student to learn. In research and scholarship, it is critical to advancing knowledge. Academic freedom includes the right to freely communicate knowledge and the results of research and scholarship. Unlike the broader concept of freedom of speech, academic freedom must be based on institutional integrity, rigorous standards for enquiry and institutional autonomy, which allows universities to set their research and educational priorities.

[xiii] Bepleit door Marjon Aker, De academische vrijheid en het Almensch kerkje. Expertise 2012, nr. 8, p. 4-7.

[xiv] TK 32 396, nr. 2.

[xv] Gedragscode wetenschappelijk onderzoek 2012. Bij SDU, www.homanagement.nl  in de rubriek Onderzoek.

[xvi] Artikel 1.7 luidt voor zover hier van belang: “Het instellingsbestuur stelt richtlijnen vast met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de werkzaamheden van de instelling. (…)”

[xvii] Passage ontleend aan mr. P.C. Kwikkers. Over problemen rond onderwijs, onderwijskwaliteit en de re-integratie van bachelor- en masterfase. Ars Aequi, mei 2014, nng.

[xviii] Peter Kwikkers. Accreditatie kan slimmer en efficiënter. Science Guide, 27 september 2013. /201309/accreditatie-kan-slimmer-en-effici%C3%ABnter.aspx 

[xix] Een geoperationaliseerde aanpak gebaseerd op het werk van professor Mick Healey, University of Gloucestershire, o.a. Healey, M. (2005a) Linking research and teaching: disciplinary spaces, in: R. Barnett (Ed.) Reshaping the university: new relationships between research, scholarship and teaching, 30-42. Maidenhead: McGraw-Hill/Open University Press. En: Jenkins/Healy; Institutional strategies to link teaching and research. The Higher Education Academy, UK.

[xx] Vgl: Muel Kaptein. Dienaren van het volk. Over de macht van integriteit. Webpublicatie, februari 2013. 


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK