Verdikking of versterking

Nieuws | de redactie
31 maart 2016 | De Senaat is opvallend kritisch over de wet Versterking Bestuurskracht. De VVD vraagt zelfs of deze niet een averechts effect heeft op de bestuurlijke verhoudingen binnen het HO. Andere partijen van links en rechts zijn in het bijzonder weinig genegen tot een instemmingsrecht voor opleidingscommissies.

Na de vele amendementen die in de Tweede Kamer op deze wet waren doorgevoerd, blijkt in de Senaat het nodige daarvan niet meteen op goedkeuring te kunnen rekenen, zo blijkt uit de schriftelijke behandeling. De VVD heeft veruit de meeste bezwaren tegen deze wet, hoewel deze met een grote meerderheid door de Tweede Kamer is aangenomen. Alleen de PVV en de SGP waren daar tegen.

De liberalen vragen in de kern of deze wet wel doet wat hij beoogt. “Is er niet eerder sprake van een verdikking en juridisering van de medezeggenschap dan van een versterking van de bestuurskracht? Is dit een beoogde verzwakking van de positie van het bestuur (College, decanen en opleidingsbestuur) en een stap terug in de richting van medebestuur? Hoe ziet de regering dit in relatie tot haar eigen positie om eenduidig het bestuur op zijn verantwoordelijkheid aan te spreken en hoe verhoudt dit zich tot haar andere sturingsinstrumenten zoals prestatieafspraken, accreditatie en bekostiging?”

Uitholling en overhead

Daarom wil de grootste coalitiepartij dat de minister de proportionaliteit van deze wet nader onderbouwt. “Zou de regering met het oog op de proportionaliteit het wetsvoorstel nog eens willen wegen tegen de huidige regelgeving?” Jan Anthonie Bruijn en de zijnen noemen “de vigerende instemmings-, advies- en informatierechten al betrekkelijk uitgebreid.” Alleen “worden ze mogelijk nog niet goed benut. Zou de verdere verruiming van instemmingsrechten niet een averechts effect kunnen hebben op de verhoudingen binnen de instelling?”

Het CDA vreest dat deze wet de eindverantwoordelijkheid voor bestuur en kwaliteit van HBO en WO uitholt. “Kan de regering aangeven hoe het instemmingsrecht zich verhoudt tot de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag in gevallen waarin één of meer medezeggenschapsorganen geen goedkeuring kunnen geven aan de voorstellen van het bevoegd gezag? Wordt deze eindverantwoordelijkheid daarmee niet uitgehold?”

Die vrees heeft de VVD ook. Men ziet de voorstellen als een ondermijning van de principes van de MUB en een terugkeer naar het vroegere ‘medebestuur’ in het HO, “dat in de praktijk maar al te vaak leidde tot bestuurlijke verlamming.” De huidige opzet met stevige medezeggenschap en Raden van toezicht spreekt hen veel meer aan, omdat de minister de bestuurders helder kan aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Dit acht men “een helder model” en vraagt zeer kritisch naar de lastenverzwaringen en de overhead die nu op het HO af dreigen te komen.

Vrees voor disbalans

De meeste kritiek uit de Senaat komt op het punt van medezeggenschap van opleidingscommissies. De VVD vreest zelfs voor een “ongewenste disbalans” tussen de verantwoordelijkheden van de examencommissie en die van de opleidingscommissies in de nieuwe opzet. “Acht de regering het wenselijk dat studenten in opleidingscommissies instemmingsrecht hebben op de inhoud van de afstudeerrichtingen en de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die de studenten zelf bij beëindiging van de opleiding moeten hebben verworven? Acht de regering het principieel juist dat studenten in de opleidingscommissie nu via de Onderwijs- en Examenregeling met hun eigen beoordelingsmaatstaven kunnen instemmen?” Dit acht men ten principale in strijd met ‘Vreemde ogen dwingen’ en zelfs de uitkomsten van het rapport-Dijsselbloem, voor de PvdA-minister een pijnlijke noot in de redenering van de liberale partner.

D66 in de Senaat is ook opvallend kritisch-bezorgd op dit punt. In de Tweede Kamer was die partij juist de grote aanjager van verdere versterkingen bij de opleidingscommissies, maar kon weinig van haar voorstellen toen verzilveren. Daarom valt op dat men in de Eerste kamer veel terughoudender zich uit. Men noteert wel dat “nu de positie van de opleidingscommissie verder versterkt wordt, zozeer zelfs dat ook deze sporen van medezeggenschapsstatus gaat vertonen,” maar komt dan met opvallende scepsis. “Hier en daar wordt de zorg vernomen dat als gevolg daarvan een dubbeling gaat ontstaan met de medezeggenschapstaken van de faculteitsraad. Zou de regering de leden van de D66-fractie op dit punt kunnen geruststellen door een systematisch overzicht te bieden van beider bevoegdheden waaruit blijkt dat deze overlapping niet gaat optreden?”

D66 aarzelt principieel

De zorg gaat zelfs nog verder. Eigenlijk stelt D66 fundamentele vragen bij het werkelijkheidsgehalte van de bijdrage die medezeggenschap in de praktijk van HBO en WO levert aan goed bestuur. “De beoogde belangrijke rol en inbreng van studenten/leerlingen binnen de medezeggenschap zou bij de beantwoording van deze vragen in het bijzonder moeten doorklinken. De indruk bestaat dat deze groep zich steeds meer als individualistische consumenten gaat opstellen en dat het feitelijk draagvlak voor hun medezeggenschapsrol steeds geringer wordt, bijvoorbeeld blijkens de matige opkomst bij de daarvoor gehouden verkiezingen. De leden van de fractie van D66 zouden dat betreuren.”

“Zou de regering, mede op basis van ter beschikking staande historische opkomstcijfers, daarop willen reageren? Is haar (naar deze leden aannemen positieve) oordeel over de praktijkervaringen met de medezeggenschap (in het bijzonder door studenten) te onderbouwen door empirisch onderzoek?”

“Deze leden zouden met name geïnteresseerd zijn in ervaringen met de medezeggenschap die hebben geresulteerd in wezenlijk ander beleid dan anders tot stand zou zijn gekomen. Medezeggenschap kan en mag een controlerende en kritische rol achteraf spelen, maar kan ook actieve betrokkenheid bij een saamhorige totstandkoming van beleid bevorderen. Kan de regering deze leden aangeven hoe bij de onderscheidene onderwijsinstellingen de verdeling tussen deze twee perspectieven in de praktijk uitvalt?”

Invloed op inhoud

Vanuit deze denklijn komt men tot een kritische benadering van wezenlijke onderdelen van het wetsvoorstel. Zo vraagt men bijvoorbeeld naar de omstandigheid dat “het verregaande instemmingsrecht van de opleidingscommissie consequenties [heeft] voor de positie van de studenten die langs deze lijn decisieve invloed kunnen uitoefenen op inhoud, zwaarte en eindtermen van hun eigen opleiding. De leden van de D66-fractie zouden graag nog eens door de regering overtuigd worden van de wenselijkheid daarvan. Hoe verhoudt zich die met de bevoegdheden van de examencommissie? En hoe waardeert de regering het dat docenten eerst op gezag van hun professionele deskundigheden tot overeenstemming moeten komen over de inhoud van een onderwijsprogramma en vervolgens (met mogelijk deels andere docenten en studenten) in onderhandeling moeten gaan over de vastlegging daarvan?”

Hiervoor komt tevens bijval van de partij van de minister zelf, de PvdA, die ook zorgen heeft op dit punt, met name bij de rolverdeling en spanning met bijvoorbeeld de faculteitsraad. Het CDA stelt scherp vast dat “hiermee studenten instemmingsrecht [krijgen] op de waarde van diploma’s en eindtermen. Hiermee raakt de opleidingscommissie het terrein van de examencommissie. Kan de regering aangeven hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt dat studenten niet zouden moeten kunnen beslissen over de vakinhoudelijke eisen waaraan zij zelf moet voldoen?”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK