Een Europese classificatie van hoger onderwijs: oplossing of probleem?

Nieuws | de redactie
30 januari 2006 |

Niet alleen in Nederland, maar ook elders in Europa gaan stemmen op om te komen tot een Europese classificatie van instellingen. Immers, hoe krijgt een student, ouder, werkgever, instelling of overheid – in een steeds meer internationale en globale samenleving – inzicht in hoe een Finse Ammattikorkeakoulou zich verhoudt tot een Oostenrijkse Fachhochschule, tot een Frans Institut Universitaire de Technologie en tot een Nederlandse hogeschool? Hoe zit het met de vergelijkbaarheid van de graden van typen instellingen: is een conservatoriumopleiding nu een professionele opleiding (omdat aan een Nederlandse hogeschool de graad van baccalaureaat/bachelor wordt verworven) of een academische opleiding (omdat aan een Oostenrijkse Universität der Künste een Magister/Master graad wordt verworven)?

Veel betrokkenen in het hoger onderwijs kunnen de meest belangrijke overeenkomsten en verschillen tussen typen instellingen en graden in een aantal landen wel duiden, maar de roep om internationale transparantie met betrekking tot de aard van de hogeronderwijsinstellingen en de graden die worden verleend, zeker in de context van een uitdijende EU en een sterke groei van de internationalisering, wordt steeds groter. Al snel wordt verwezen naar de situatie in de Verenigde Staten waar de Carnegie Classification inzicht biedt in de verschillen en overeenkomsten tussen typen instellingen. Maar vormt zo’n classificatie daadwerkelijk een oplossing voor bovengenoemde problemen? Hieronder een beschouwing aan de hand van een tweetal stellingen, maar allereerst een stelling over de visie van de staatssecretaris. > Stelling I: De door de staatssecretaris geponeerde stelling dat er in Nederland een directe koppeling dient te bestaan tussen het type instelling en de graden die door de instelling worden verleend, is onhoudbaar.

Staatssecretaris Nijs stelt in haar brief van 17 maart jl. aan de Tweede Kamer dat er in de context van het behoud en de herkenbaarheid van het binaire stelsel “een directe koppeling dient te bestaan tussen het type instelling, de naamgeving van de instelling in het buitenland, en de graden die door die instelling aan hun afgestuurden worden verleend”. Deze visie is om twee redenen niet erg realistisch. In de eerste plaats staat de visie op gespannen voet met hetgeen haar ambtsvoorganger heeft beoogd en als zodanig heeft laten verankeren in de wetgeving. De BaMa-wet staat hogescholen toe Bachelors en Masters of Arts/Science aan te bieden en staat universiteiten toe om professionele Bachelors en Masters aan te bieden. Indien voorstellen van hogescholen voor wo-opleidingen of universitaire voorstellen voor hbo-opleidingen worden geaccepteerd door de NVAO, kunnen de instellingen overgaan tot het aanbieden van de opleidingen en het verlenen van de bijbehorende graden (voor Masteropleidingen in het hbo dient de Minister echter aanvullend goedkeuring te geven). Natuurlijk moet de toekomstige praktijk uitwijzen of deze hybridisering (hbo- opleidingen aan universiteiten, wo-opleidingen aan hogescholen) daadwerkelijk gaat plaatsvinden en in welke mate, maar het punt is dat de staatssecretaris geen halt kan toeroepen aan de mogelijke hybridisering: er zijn misschien praktische, maar geen wettelijke belemmeringen.

In de tweede plaats is er een andere ontwikkeling in het Nederlandse hoger onderwijs. Een aantal hbo- en wo-instellingen zijn in een vergevorderd stadium van fusie. De aldus gefuseerde instelling (ik neem aan dat die zich ‘universiteit’ zal gaan noemen) zal hybride zijn en zowel hbo- als wo-opleidingen aanbieden …. Van een één-op-één relatie tussen instellingsnaam en typen graden zal dus binnenkort in Nederland geen sprake (meer) zijn.

Stelling II: Wil men transparantie bereiken dan zal men rekening moeten houden met uiteenlopende wensen en belangen van studenten, afnemend veld, overheden en instellingen zelf: één classificatie zal niet voldoende zijn ….

Allereerst moet benadrukt worden dat de Carnegie Classification noch door studenten, overheden, afnemend veld of instellingen zelf in het leven is geroepen, maar door …. onderzoekers! In de periode van de opkomst van het hogeronderwijsonderzoek (jaren zestig), bleken de verschillen tussen de instellingen zo groot, dat voor het beleidsonderzoek naar bepaalde fenomenen relatief homogene populaties van instellingen nodig waren om tot zinvolle analyses te komen. De Carnegie Classification (de eerste versie verscheen in 1973) was in eerste aanzet dus min of meer een technisch- heuristisch hulpmiddel voor onderzoekers. Studenten bleken en blijken nauwelijks van de classificatie gebruik te maken, als ze gebruik maken van ‘objectieve’ informatie dan zullen het toch vaker de oordelen over opleidingen en instellingen in de (populaire) media zijn. Ook werkgevers maken geen gebruik van de classificatie, ook zij kijken meer naar de algemene status van de instelling en naar de (inhoud van de) opleiding van de afgestudeerde. Instellingen zelf maken wel gebruik van de classificatie. Beter geformuleerd: de classificatie wordt door hen gepercipieerd als een ranking, en instellingen stellen zich vaak ten doel om een stapje hogerop te komen. En dat heeft niets meer met transparantie te maken, maar alles met academic drift.

In deze context is het aardig te melden dat de Carnegie Classification 2000 in vergelijking met die van 1994, het onderscheid tussen doctoral universities en research universities heeft laten vallen. Een belangrijk argument voor deze wijziging was het tegengaan van academic drift van doctoral universities. Waarschijnlijk zagen top- universiteiten als Harvard en Stanford de samenvoeging met lede ogen aan, omdat minder gerenommeerde instellingen zich nu van vergelijkbare allure wanen als die top-universiteiten (en dit ook zo communiceren naar de buitenwereld). De conclusie is dat één omvattende classificatie van instellingen maar een beperkte reikwijdte heeft: stakeholders hebben verschillende orientaties, wensen en belangen. De complexe werkelijkheid is niet te vangen in één wijze van classificeren op het niveau van instellingen. Stelling III: Een Europese classificatie kan bijdragen aan de transparantie op Europees niveau, maar heeft ongetwijfeld negatieve effecten op de transparantie op het niveau van nationale stelsels. Laten we eens kijken naar de mogelijke consequenties van een (Europese) classificatie van instellingen door een gedachtenexperiment uit te voeren door de meest recente Carnegie Classification los te laten op het Nederlandse stelsel zoals we dat nu kennen. De criteria van belang in de Carnegie Classification zijn de aangeboden graden (Ba-Ma-PhD), het aantal gerealiseerde diploma’s per graad en het aantal aangeboden disciplines.

Zouden we deze classificatie – puur ter illustratie – onverkort toepassen op de situatie in Nederland, dan zouden alle universiteiten – afhankelijk van hoe gedetailleerd we de disciplines definiëren – Doctoral/research universities intensive en Doctoral/research universities extensive zijn. De hogescholen zouden grotendeels in de categorie Baccalaureate colleges-general, Baccalaureate college-liberal arts en specialized institutions (de monosectorale hogescholen in de kunst, economie, en het onderwijs) vallen. Maar deze situatie zou snel kunnen wijzigen. Afhankelijk van het tempo waarin hogescholen masteropleidingen ontwikkelen (er zijn al enkele geaccrediteerd!), zullen sommige instellingen in de categorie Master’s colleges and universities I of II terecht komen. Terzijde wordt hier opgemerkt dat de Carnegie Classification geen rekening houdt met het verschil tussen professionele en academische graden. Nogmaals, het uiteindelijke resultaat is natuurlijk afhankelijk van de criteria die men kiest, maar het gedachtenexperiment is zuiver bedoeld als input voor de vraag: welke classificatie reflecteert het best hetgeen wij – in Nederland – beogen duidelijk te maken: willen we duidelijk maken dat we een binair stelsel kennen (met mogelijkerwijs enkele hybride instellingen) of willen we op internationaal niveau duidelijk maken welke Europese instellingstypen er in het Nederlandse hoger onderwijs te vinden zijn? De eerste oplossing heeft als nadeel dat er wellicht problemen zijn met de internationale herkenbaarheid (hoewel dit in het licht van de vele binaire systemen in Europa wel zal meevallen). De tweede oplossing kent echter ook belangrijke nadelen. Een dergelijke classificatie zal door het collectief der landen (de Europese Commissie/het Europees Parlement?) of door een onafhankelijk organisatie moeten worden vastgesteld.

Met andere woorden: Nederland kan waarschijnlijk wel haar invloed uitoefenen, maar het risico bestaat dat er een classificatie uitrolt die geen recht doet aan de situatie in ons land. Een tweede nadeel is dat de classificatie niet altijd de vergelijkbaarheid van instellingen binnen en over landsgrenzen vergroot. Een zelfstandig Nederlandse PABO zou getypeerd moeten worden als een specialized institution. Een lerarenopleiding in Nederland of het buitenland die deel uitmaakt van een grote hogeschool zou (deel van) een Baccalaureate college of een Master’s college and university kunnen zijn. Zou Europa onverkort kiezen voor het toepassen van de Carnegie Classification, dan weet ik niet of de hogescholen blij zouden zijn met het feit dat het merendeel van de instellingen benoemd zullen worden als Baccalaureate colleges. Dan toch maar liever Universities of professional education of gewoonweg hogescholen?


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK