Beroepsgeheim probleem voor jeugdzorg

Nieuws | de redactie
12 april 2006 |

De Nederlandse wet levert medici, zoals huis-, school- en consultatiebureau-artsen, problemen met hun beroepsgeheim. Medici moeten in ieder concreet geval weer afwegen of ze dat geheim willen schenden. En daarbij moeten ze dan ook voor zichzelf nog de vraag beantwoorden ‘wanneer is iets kindermishandeling?’ De wet geeft te weinig houvast en teveel vrijheid om te kunnen beoordelen of het noodzakelijk is om melding te maken van vermoedens van kindermishandeling. Prof. Mariëlle Bruning doet in haar oratie in Leiden daarom het voorstel tot wijzigingen in de privacy-wetgeving terzake. Zij zit in een werkgroep van Justitie die werkt aan een nieuw wetsvoorstel voor kinderbeschermingsmaatregelen. De ideeën over het recht op informatie waar ze in haar oratie over spreekt, worden ook in dit voorstel opgenomen, dat nog dit jaar naar de Kamer gaat. Bruning: ‘Ik hoop dat de Kamer het dan nog dit jaar aanneemt.’ De titel van haar oratie is: Over sommige kinderen moet je praten. Gegevensuitwisseling in de jeugdzorg. De volledige tekst ervan vindt u hier.

Bruning stelt onder meer: ‘Wat zo jammer is, is dat bij elk incident waarbij kinderen mishandeld of zelfs vermoord worden, steeds opnieuw blijkt dat een gebrek aan informatie de kern van het probleem vormt. En daar wordt nog steeds veel te weinig aan gedaan. De idee van privacy is in deze samenleving héél erg sterk ontwikkeld. Dat privacy-bewustzijn zit zo diep in mensen dat ze soms helemaal niet meer helder kunnen nadenken over het al of niet melden van een vermoeden van mishandeling of van pedagogisch onvermogen van ouders. De centrale vraag die Bruning in haar oratie probeert te beantwoorden is: ligt het aan de wet dat de gegevensuitwisseling in de jeugdzorg zo gebrekkig is? In de wet staat dat je bij een vermoeden van kindermishandeling melding mag doen, zo legt Bruning uit. Mág doen, er staat dus niet dat het móet, zoals elders in Europa. Het probleem is dat het daarmee in Nederland aan de mensen die beroepshalve met kinderen werken (artsen, onderwijzers) zelf wordt overgelaten of ze melden. ‘Typisch het Nederlandse poldermodel’, aldus Bruning.

Beroepsgeheim
De wet geeft te weinig houvast en teveel vrijheid om te kunnen beoordelen of het noodzakelijk is om melding te maken van vermoedens van kindermishandeling, vindt Bruning. In de praktijk blijkt dat men dan wel heel erg zeker van zijn zaak moet zijn om tot melding over te gaan. En dus doet men bij twijfel meestal niets. Bruning: ‘Wat ik wil voorstellen is om voor álle beroepsgroepen heel duidelijk in de wet te regelen wat wel en niet mag, zó dat daar geen enkel misverstand over kan bestaan. Die misverstanden moet je als wetgever niet willen, dan blijf je in gebreke.’

Laatst gaf Bruning een kort college aan een aantal artsen op een dag over kindermishandeling. Er waren stemkastjes aanwezig in de collegezaal. Bruning: ‘Ik had een casus voorbereid van een meisje wier juf vermoedde dat ze mishandeld werd. De juf maakte haar zorgen kenbaar aan de schoolarts. Hij vond ook aanwijzingen voor mishandeling. Ik vroeg mijn gehoor via het stemkastje te laten weten of zij het als schoolarts gemeld zouden hebben. 20 á 30 procent zou dat gedaan hebben. Vervolgens heb ik de wet uitgelegd en ze nog een keer laten stemmen. Nu was het aantal potentiële melders opgelopen tot 60 à 70 procent. Alleen maar omdat ik ze als jurist had uitgelegd hoe je de wet kunt interpreteren! Dat was voor mij echt een eye-opener. Je mag het als wetgever niet zo in het midden laten, de wet moet duidelijk zijn. Scholing is natuurlijk ook belangrijk. Mensen die met kinderen werken moeten ook weten hoe ze hiermee om moeten omgaan. Mijn ervaring is dat iedereen altijd heel blij is om te horen hoe het nu precies zit.’

Gezinsvoogden
Bruning vindt dat in de wet moet komen te staan dat gezinsvoogden recht hebben op alle informatie die ze willen hebben over de aan hen toegewezen kinderen. Dan is het voor iedereen, ook voor mensen met een beroepsgeheim, duidelijk dat ze de informatie moeten prijsgeven. Nu komt het vaak voor dat gezinsvoogden niet de informatie krijgen waar ze om vragen, omdat de personen of instanties tot wie ze zich richten onzeker zijn of ze de gevraagde informatie wel mogen geven.

Bruning werkt in deeltijd als hoogleraar bij de Universiteit Leiden. Het grootste deel van haar tijd werkt ze als jurist bij Bureau Jeugdzorg in Haarlem. De gezinsvoogden zijn haar directe collega’s. Bruning: ‘De gezinsvoogden hebben een zeer zware verantwoordelijkheid. Zij moeten de veiligheid van de aan hen toegewezen kinderen en jongeren garanderen, maar ze hebben tot nu toe eigenlijk niet de mogelijkheden om dat te doen. Hoe kunnen ze hun werk goed doen als ze niet eens over alle relevante informatie kunnen beschikken?’

Onrust onder gezinsvoogden
Sinds de Savanna-zaak (moeder bracht met haar partner haar driejarige dochter om het leven, na jaren vol verwaarlozing) is er heel veel onrust gekomen onder de gezinsvoogden, vertelt Bruning. Ze hebben de neiging om te zeggen: we doen het niet meer, want we kunnen op deze manier de veiligheid niet meer garanderen. Bruning: ‘En wat voor de gezinsvoogden ook erg lastig is: ze moeten ook wat met de ouders. Er wordt vaak gezegd dat het belang van het kind voorop hoort te staan, en dat is natuurlijk ook zo, maar je hebt die ouders gewoon nodig. Als je de ouders niet meehebt, gaat de deur niet eens open! Overigens heb ik niet de illusie dat dit soort incidenten niet meer voor zullen komen als de wetgeving wordt aangepast. Maar je maakt de kans wel kleiner.’

Bruning werkte eerder als onderzoeker en docent bij de Vrije Universiteit Amsterdam. Ze werkte daar nauw samen met prof.mr. Jaap Doek, de bekende kinderrechter, die tegenwoordig voorzitter van het VN- comité voor de rechten van het kind is. Hij was haar grootste inspiratiebron. Na acht jaar werkzaam te zijn geweest in de wetenschap, solliciteerde ze bij Bureau Jeugdzorg. Bruning: ‘Mijn werk bij Bureau Jeugdzorg heeft heel veel toegevoegde waarde voor mijn werk aan de universiteit. Ik ben een wetenschapper die probeert zoveel mogelijk binding met de praktijk te hebben. Je ogen gaan open!’

Praktijkervaring
Bruning: ‘Ik kan iedere wetenschapper aanraden om de praktijk in te gaan. Je gaat andere accenten leggen, je wordt realistischer over wat haalbaar is en wat niet. Je kunt nog zulke mooie ideeën hebben, maar het moet haalbaar zijn voor de mensen die ermee moeten werken. Ik word enorm gevoed door mijn collega’s bij de jeugdzorg; zij leren me hoe het in de praktijk gaat. Het onderwerp voor mijn oratie komt rechtstreeks voort uit mijn praktijkervaring. Als ik niet bij Jeugdzorg gewerkt zou hebben, zou ik dit onderwerp nooit gekozen hebben. Zonder hen had ik me niet gerealiseerd hoe urgent het probleem is dat ik in mijn oratie aansnijd’.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK