Het Einde van de Universiteit

Nieuws | de redactie
24 januari 2007 | Louise Fresco sprak een ongebruikelijke rede uit bij de Dies-viering van de UvA. Zij bouwt er in voort op een rapport van een groep wetenschapsanalytici van de nog jonge, vooruitstrevende universiteit van Oeloemia, die een studie hebben gemaakt van het Europese hoger onderwijs, waaronder ook in Nederland. Een zekere dr. Hakim Sarastro is verantwoordelijk voor het deelrapport 'Searching for Universal Serendipity' over de Universiteit van Amsterdam. Dus een rede die ok de liefhebbers van die Zauberflöte aan het denken kan zetten.



Het Einde van de Universiteit
(volgens een rapport van de Universiteit van Oeloemia)

Geachte toehoorders,

Toen U, meneer de Rector, mij deze zomer verzocht de diesrede uit te spreken, twijfelde ik. Zou ik daartoe in staat zijn, als eenvoudig Wagenings ingenieur die nog lang niet ingeburgerd was bij deze illustere universiteit? [i] Ik had uw eervolle opdracht per kerende elektronische post – reply to all – geweigerd, als niet het toeval mij hulp had geboden. Precies op de dag van uw verzoek ontving ik het rapport van een groep wetenschapsanalytici van de nog jonge, vooruitstrevende universiteit van Oeloemia, die een studie hebben gemaakt van het Europese hoger onderwijs, waaronder ook in Nederland. Een zekere dr. Hakim Sarastro is verantwoordelijk voor het deelrapport over de Universiteit van Amsterdam [ii], dat bestaat uit een serie brieven waarin hij verslag doet aan zijn collega’s in Oeloemia. Ondanks de wat bloemrijke stijl en enkele boude uitspraken werd ik al lezende steeds meer gegrepen door dit rapport. Met uw instemming citeer ik daarom in deze diesrede een aantal passages van dr. Sarastro, voorzien van enkele kanttekeningen mijnerzijds.

Laat ik beginnen met de eerste alinea uit de Eerste Brief aan de collega’s te Oeloemia.
      ‘Waarde Vrienden!

Eindelijk dan bevind ik mij in Europa, bakermat van de wetenschappen van het westen! Ik voel mij als een reiziger wiens dorst eindelijk wordt gelest. Waar beter dan in het werelddeel waar de universiteit is uitgevonden, kunnen wij toetsen of wij in Oeloemia op de goede weg zijn? Dit Europa is als een oceaan waar wij naar parels duiken, en waar zullen meer parels zijn dan in deze stad met zijn lange traditie van kennis en openheid? Toch is mij op het hart gedrukt om discreet te werk te gaan, want naar men zegt zijn de Amsterdammers gevoelige lieden die vragen van een buitenlander als kritiek kunnen opvatten. Gelukkig heb ik mijn aanbevelingsbrieven, een kaart en een jonge tolk, Dalil, die hier is geboren en aan de Hogeschool van Amsterdam studeert.’

Dr. Sarastro uit daarop zijn verbazing dat de hogeschool van Dalil niet de universiteit is en toch weer wel, en doet omstandig verslag van de geschiedenis en geografische ligging van de Universiteit van Amsterdam en zijn gebouwen. Hij legt uit dat de hogeschool en de universiteit samen één bestuur hebben, als een bol waarbinnen zich andere lichamen bewegen met hun eigen bewegingen die niet door de bol zelf worden veroorzaakt’  [iii]. Uit alles blijkt verder dat hij de hand heeft kunnen leggen op een niet- geautoriseerde kopie van het Instellingsbesluit. Hij klaagt er wel over dat hij alles over ‘deze universiteit die internationaal wil zijn’ uit het Nederlands moet laten vertalen, en dat zelfs Folia geen Engelstalige pagina heeft. Over de rol van het Maagdenhuis bestond bij hem enige verwarring:

‘Aanvankelijk dacht ik dat de naam Maagdenhuis bijzonder goed gekozen was voor het gebouw van het bestuur van de Universiteit van Amsterdam, een paradijs van wijsheid waarin alleen de meest uitmuntende mensen terecht kwamen na jarenlange dienst. Van maagden is in dit paradijs helaas niets te bespeuren en ook anderszins heb ik mijn oordeel moeten bijstellen.’

Hierop volgt een lange Tweede Brief die verhaalt van wat we participerend veldwerk zouden kunnen noemen. Dr. Sarastro neemt plaats op de collegebanken en luistert naar de meest uiteenlopende docenten, hij bezoekt de kantines, hij praat met studenten, hij spelt Folia en wandelt door de stad op zoek naar wat hij noemt ‘de universitas van de Universiteit van Amsterdam, het gemeenschapsgevoel dat alles samen houdt’. Vervolgens wijdt hij de Derde Brief aan het onderwijs, waaruit ik enkele paragrafen zal citeren. 

‘Vrienden, zonder twijfel zijn onderwijs en de daarmee verbonden diploma’s datgene wat de universiteit definieert en onderscheidt van een willekeurig onderzoeksinstituut. Dat is ook wat Bologna, waar onze collega over zal rapporteren, tot de eerste universiteit maakt en niet de beroemde tempels der wijsheid van Nanjing of Al-Azhar. Onderwijs, jazeker, maar verbonden met onderzoek, want leren kan niet zonder weten, en weten niet zonder leren. Het doel van onderwijs aan een universiteit is niets anders dan in studenten een levenslange passie te laten ontbranden voor wetenschappelijke methoden en objectieve feiten, dus voor kritisch en kwantitatief denken, ook als dat tegen de intuïtie ingaat. Zo alleen kunnen studenten leren dat, hoe belangrijk ook, tradities, emoties en opinies iets anders zijn dan wetenschappelijke kennis. Ze leren om verder te leren, omdat tijdens hun levens nog veel meer kennis beschikbaar zal komen. De wetenschappelijke geest is als een roofvogel, dalend en stijgend op de thermiek, geconcentreerd zoekend, dan weer ontspannen, van een afstand en tegelijk van dichtbij, van de details en het geheel. Wie begrijpt hoe ogenschijnlijk nutteloze gegevens soms tot de kern behoren, zal het gevaar van generalisaties vermijden. Wijsheid is weten wat je weet, en erkennen wat je niet weet.’

Lacht niet te hard om deze charmante naïviteit van dr. Sarastro, want onmiddellijk daarop volgt in een heel andere toonzetting zijn oordeel over de bejegening van studenten. De alinea begint met een vergelijking:

‘Wij in Oeloemia weten dat de jonge student als een kiemplant is die voorzichtig en met de grootst mogelijke zorg omgeven moet worden. Alleen het helderste water en de zuiverste voedingsstoffen leiden tot inzicht, tot dhekr. Net als de plant zich richt naar het zonlicht en zijn wortels uitstrekt naar het water, moet de student leren zich te richten naar de ware bronnen van kennis. Alleen zo wordt zijn karakter gevormd. Studeren is selecteren.’

In contrast tot deze vorm van retraite die blijkbaar in het curriculum van Oeloemia bestaat, observeert hij:

‘Maar hier, hier vindt het onderwijs plaats in groezelige onderaardse ruimtes met schelle buislampen, stapels vertrapte plastic bekertjes en bekraste tafels, door overwerkte docenten die geen tijd hebben voor de grote aantallen studenten die zij onder hun hoede hebben. Onder de leuze van zelfwerkzaamheid heeft men vele hoorcolleges afgeschaft, en dat terwijl de kunst van het luisteren de eerste stap is in de rijping van de jonge geest. Hoe moeten deze eenzame, vermoeide, grijze docenten de passie voor kennis stimuleren? Wanneer waren zij zelf voor het laatst gegrepen door het verlangen iets nieuws te begrijpen? Wanneer hebben zij zelf iets nieuws bijgeleerd, zij die het levenslang leren preken? Een ontelbaar aantal docenten van talen, kunsten en wetenschappen, onderwijzen wat zij niet weten, en dat is op zich een groot talent: want het kost niet veel inspanning om te tonen wat men weet, maar onmetelijk meer om datgene te onderwijzen waarvan men nauwelijks weet heeft. Men zegt dat de docenten makkelijk vervangen kunnen worden door elektronisch leren, maar hoe vormt men een intellectuele en morele elite anders dan via persoonlijk contact?

Telkens weer hoor ik de klacht dat de huidige generatie studenten zo oppervlakkig is en beelden prefereert boven woorden. Dat zij liever geld verdienen voor hun luxe wensen, dan studeren. Toch heb ik veelal opgewekte en leergierige jonge en zelfs oudere mensen gezien, die soms zelfs extra vakken volgen of twee studies doen. Het is waar, in intellectueel opzicht zijn zij nog kinderen die nog weinig verantwoordelijkheidsgevoel kennen, liever spelen dan leren en aangemoedigd moeten worden om te lezen. Mocht er al sprake zijn van oppervlakkigheid, dan begint dat op de middelbare scholen waar de leerlingen geen idee krijgen van wat wetenschap of burgerzin is.’

Geschokt constateert dr. Sarastro:

‘Vrienden, dan is er nog iets waar ik niet op voorbereid was: de grote aantallen vrouwelijke studenten. Het is werkelijk alsof zij de universiteit beschouwen als hun territorium. Zou hier sprake zijn van een zelfversterkend proces, waardoor de aanwezigheid van zoveel vrouwen in bepaalde studierichtingen jonge ambitieuze mannen afstoot? Ik weet niet zeker of deze jonge vrouwen werkelijk verlangen naar wetenschap, want zij zeggen ‘iets met mensen’ te willen doen. Deze studentes worden gelukkig bijna uitsluitend door mannen onderwezen. Men zegt dat dit komt omdat te weinig vrouwen ambities hebben om toegelaten te worden tot het eerbiedwaardige ambt van hoogleraar, en dat men wanhopig zoekt naar vrouwelijke kandidaten. Maar die blijken niet bereid te zijn tot de totale toewijding en de eenzaamheid van het ambt. Merkwaardig. Zelfs in Oeloemia weten wij dat de toekomst in de handen van vrouwen ligt.’

Dr. Sarastro heeft begrepen dat de genderverhouding, zoals wij het noemen, onderdeel is van een diversiteitsbeleid. In zijn Vierde Brief gaat hij daar op in.

 ‘ Wetenschap gedijt door creativiteit, en creativiteit ontstaat waar ideeën met elkaar in botsing komen en getoetst worden. Daarvoor is dus behoefte aan een optimale verscheidenheid tussen de medewerkers, in leeftijd, cultuur, discipline en ervaring. Er zijn hier echter nog minder buitenlanders dan vrouwen onder de hoogleraren, en nog veel minder van wat zij allochtonen noemen, wier ouders elders, ook in ons land, geboren zijn. Veel jongere hoogleraren heb ik ook niet ontmoet, maar wellicht wordt men snel oud in dit klimaat. Toch bevinden zich onder de studenten, vooral bij de hogeschool, velen van deze allochtonen en zelfs enkele vluchtelingen die met succes hun studie voltooien. Zullen zij ooit de kans krijgen om docent of hoogleraar te worden of gaan zij naar een aantrekkelijker werkgever?

En nog iets dat volstrekt onbegrijpelijk is. In dit welvarende land bestaan geen afgelegen arme streken zonder boeken, waarheen men verbannen kan worden. Van oost tot west, van noord tot zuid, overal leeft men even comfortabel, en toch is zelden iemand bereid om te verhuizen. Wat elders intellectuele incest zou zijn – vergeef mij deze schokkende term – is hier de norm: men wordt hoogleraar waar men is gepromoveerd, of waar men heeft gestudeerd. Misschien dat er daarom zo gehecht wordt aan de minuscule verschillen tussen de universiteiten en onderzoeksgroepen. Ze zijn hier erger dan de striktste religieuze geleerden bij ons: wie uit de ene school komt, wordt elders geweerd als afvallige. Ook al noemen zij zich internationaal, hier in het land vinden zij zichzelf en hun modellen uniek, dus spreken zij liefst zo min mogelijk met elkaar’.

Deze boutade brengt dr. Sarastro op de vraag naar de beoordeling van het onderzoek. Hij begint de Vijfde Brief met een moeizame uitleg van het peer review-systeem die ik u zal besparen. Dan vervolgt de schrijver:

‘Dit prachtige systeem is echter veel minder objectief dan de voorstanders menen. De hoofdredacteuren van zogenaamde toptijdschriften schuwen geen politieke middelen om hun macht in stand te houden. De redacties hebben de neiging om een gesloten front te vormen en vooral artikelen te accepteren die uit verwante scholen komen, zodat rivaliserende groepen minder kunnen publiceren. Onderzoekers zelf zullen hun onderzoek in stukjes knippen, opdat er meer artikelen gepubliceerd worden, alsof men uit een sinaasappel zoveel mogelijk druppels perst, in plaats van uit duizenden sinaasappelbloesems één druppel kostbare parfum te distilleren.’

Ook over de universitaire evaluaties is dr. Sarastro kritisch.

‘Geloof me, ik heb oprecht getracht de evaluatierapporten te lezen, maar ik zou niet weten wat men daaruit zou kunnen concluderen, behalve dat alles overal goed gaat en men zeer tevreden is over zichzelf. Natuurlijk worden er buitenlandse evaluatoren bij betrokken, maar daarbij speelt weer dat men vrienden uit dezelfde school uitnodigt, bij wie men dan ook een wederdienst verricht. Dus bijna zonder uitzondering krijgt iedere groep een cijfer van het hoogste niveau, en maar zelden wordt een programma afgeschaft. Op basis daarvan zou men concluderen dat in deze universiteit alleen profeten wonen.

Ik meld jullie nog iets onverwachts, vrienden. Het werk wordt nu zo strak geregeld, dat er geen ruimte overblijft voor onverwachtse ideeën. Maar als we de ontwikkeling van kennis nastreven, dan moeten we de vrijheid hebben om daar te gaan waar onze onderzoekingen ons leiden. De vrije geest is niet een blaffende hond die vastgebonden zit aan een paal.’

Ik herinner u eraan dat het rapport van dr. Sarastro de toepasselijke titel draagt Searching for Universal Serendipity. We gaan door, met de enigszins rommelige Zesde Brief die verslag uitbrengt over diverse zaken, zoals de faculteiten:

‘Het is een verademing te zien dat de lange Europese traditie hoog gehouden wordt: er zijn hier aan de Universiteit van Amsterdam nog steeds herkenbare faculteiten zoals de medische, de natuur- en de geesteswetenschappen. Maar ik heb ontdekt dat daarbinnen talloze studierichtingen zijn waarvan ik de inhoud niet begrijp, die gaan over zakendoen of communicatie. Erger nog, zelfs in de ogenschijnlijk klassieke studies zijn er onderdelen die louter afleiding en vertier bieden. Vrienden, het kan toch niet zo zijn dat wetenschappelijk onderwijs geen hoger doel heeft dan jonge mensen te helpen het televisienieuws te volgen en een curriculum vitae te schrijven!

De faculteiten zijn verspreid over de stad op kilometers afstand van elkaar, als zonen van een familie die ruzie hebben over het erfgoed. Hoogleraren van verschillende faculteiten kunnen jarenlang aan de universiteit verbonden zijn zonder elkaar ooit te spreken laat staan met elkaar in debat te gaan. Zelfs de decanen komen nauwelijks bijeen; zij zijn als jaloerse broers die geen familieberaad wensen te houden. Men staat met de rug naar elkaar toe, uitkijkend over de rivier (bedoeld wordt waarschijnlijk het IJ – LF), vol wantrouwen en alleen verlangend naar deelname aan de Bond van Topuniversiteiten en Topfaculteiten aan de overzijde van de zeeën. Politici hier beweren dat kennis de basis is van vooruitgang, maar wantrouwen iedere oproep voor meer universitaire fondsen. Kan dit kleine land, dat in vele opzichten al groter is dan zijn inwonertal en oppervlakte doen vermoeden, op alle terreinen uitblinken? Zoals de wijzen zeggen, de berg die tot in wolken reiken wil, moet zijn flanken breed uitspreiden over de vlakte, en de elite staat op de schouders van grote families.’

Daarop volgt een overdenking over hoe een zo grote en diverse universitaire eenheid bestuurd moet worden:

‘Ik breek mij het hoofd, waarde collega’s, over een wiskundig-filosofisch probleem, namelijk dat van de schaal der dingen. Er is een begrip dat hier heilig is: het proces. Niet wat je doet of zegt, telt, maar hoe je het doet, of er wel voldoende is vergaderd. Natuurlijk, hoe groter de universitaire gemeenschap, hoe belangrijker dat allen betrokken zijn, maar hoe moeilijker en tijdrovender dit is. Anders gezegd, er moet een evenwicht bestaan tussen de bestuurders (x) en de wetenschappelijke staf (y) die we in de tijd (t) kunnen weergeven als

Waarbij a de afstand tot het Maagdenhuis is, ß de frequentie van het bestuurlijke overleg, en ?  en d een maat zijn voor de arrogantie c.q. de financiële kracht van beide groepen [iv]. De oplossing van deze vergelijking, zoals jullie weten, leidt in theorie tot twee eenvoudige harmonieuze curven. Of dat voor de Universiteit van Amsterdam geldt, valt te bezien. Ik neig naar de conclusie dat een universiteit het beste als een kalifaat bestuurd wordt, waarbij wetenschap de plaats van religie inneemt: een sterke centrale autoriteit en beperkte raadpleging van wereldlijke machten, want over academische zaken mag nooit de gemiddelde opinie van leken heersen.’

De Zevende Brief biedt een moeizame analyse van de financiën van de Universiteit van Amsterdam, waarbij dr. Sarastro zelfs een vierde geldstroom zonder renteberekening onderscheidt. Daarmee zal ik u niet vermoeien, maar de conclusie zal u uit het hart gegrepen zijn:

‘Nederlanders pronken met kennis als het allerbelangrijkste voor de toekomst van hun land, maar het opleiden en het ontwikkelen van kennis hoort daar blijkbaar niet bij. Waar is toch de liefde voor wetenschap gebleven? Dit nuchtere volk lijkt betoverd door een djinn die hen voorspiegelt dat kennis zomaar opbloeit als onkruid na een lichte regenbui, wanneer men maar genoeg plannen maakt. De positieve effecten van onderwijs op de samenleving en op het individu zijn bekend, maar toch verwacht de regering dat de universiteit zonder extra middelen meer mensen zal toelaten, hetgeen zal leiden tot nog verdere daling in de kwaliteit van het onderwijs.

Daarom, dierbare collega’s, bevangt mij een grote droefenis, in dit land waar de glimlach niet bestaat. Waarom zijn de werknemers hier zo somber, waarom zien zij niet dat meningsverschillen nu eenmaal horen bij grote organisaties en de mens juist creatief maken? Zij werken als slaven en duwen telkens weer hun bundels projectaanvragen de dijken naar het Maagdenhuis op. Iedere keer moet meer papier worden volgeschreven om dezelfde gelden te verkrijgen. Het meest merkwaardige van deze universiteit is dat er zo weinig uren worden besteed aan het denken. In plaats van denken schrijven zij ‘stukken’, in plaats van rustig op een creatieve vonk te wachten, vergaderen zij.’ 

En dan zegt onze auteur ineens:

‘Het ontwikkelen, beschermen en overdragen van kennis verschilt toch niet fundamenteel van het stimuleren van de kunsten, die hier zo bloeien? Sponsoring heet die merkwaardige transactie, niet alleen zonder rente maar ook zonder invloed: men koopt of huurt tien dansers of vijftig strijkers of drie schilderijen, zonder te mogen bepalen wat er gespeeld of vertoond wordt. Dat de rijken daar op ingaan wekt verbazing, maar het wordt zeer respectabel geacht voor de rijken om musea en concerten te ondersteunen.’

Ik bespaar u een alinea waarin dr. Sarastro zijn bezoek aan een niet met name genoemd theater beschrijft waar de staat van ontkleding van de acteurs niet geheel zijn goedkeuring kon wegdragen. Omdat hij het verschil tussen sponsoring en derde geldstroom niet goed begrijpt, eindigt hij met:

‘Verdient de kennis die ons helpt te begrijpen hoe de wereld werkt, welke plaats wij daarin innemen en wie wij zijn, niet net als de kunsten gekoesterd, of meer zelfs, te worden? Toch laten de rijken en de bedrijven verstek gaan, tenzij zij zelf kunnen bepalen waar het onderzoek over gaat.’

De Achtste Brief gaat uitgebreid in op de omgeving van de universiteit, en de spanningen die er tussen town and gown kunnen bestaan. Sarastro heeft zijn huiswerk gedaan en verwijst naar de bekende Engelse uitspraak: ‘There are historic battlefields on which less blood has been spilt than in the streets of Oxford.’ [v]  Tot zijn opluchting concludeert hij dat er over het Spui nooit bloed heeft gevloeid, maar dat het soms bijna zover komt. Hij constateert dat er sprake is van afstandelijkheid en onverschilligheid tussen stad en universiteit, behalve waar het gaat om geld verdienen door spin- offbedrijfjes, dan zijn beide partijen het roerend eens. Dat moet anders, vindt hij:

‘Ik heb in de stad niemand gesproken die echt trots is op de Universiteit van Amsterdam. Een stad zonder universiteit is als een man zonder gedachten of een vlakte zonder horizon! Zij bestaan niet zonder elkaar. De stad heeft vrije denkers nodig want creativiteit en authenticiteit vormen de stad. De toepassing van kennis in nieuwe bedrijven gaat spontaan in een omgeving die creatieve mensen aantrekt, daar hoeven geen ambtelijke commissies iets te stimuleren. Ik speur op straat naar tekenen van creatieve inwoners, naar die aandoenlijke mensensoort van lichte vakidioten die gepassioneerd zijn zonder karikaturaal te worden. Ze zouden hier toch een niet onbelangrijk deel van de beroepsbevolking uit moeten maken, maar wat ik zie zijn slechts managers in Italiaanse pakken.’

Wij bladeren door naar de een-na- laatste brief waarin dr. Sarastro verzucht:

‘Vrienden! In Oeloemia is de universiteit een plaats waar de studenten in kleine groepen samen met hun docenten leren wat wetenschap is, waar onderzoek de hoogste individuele inzet vraagt en alleen de beste hoogleraren bij toerbeurt als decanen begrijpelijke besluiten nemen over de academische richting. Als er iets is dat mijn ontberingen in Amsterdam mij hebben geleerd, dan is het dat ons beeld van de toekomst helder moet zijn als een sterrenhemel in de woestijnnacht. De verwarring en onvrede die hier heersen, bewijzen dat stelsels van verdelende rechtvaardigheid en inspraak niet leiden tot moedige beslissingen. De landspolitiek weigert zijn schitterende beloftes in geld om te zetten, de besturen der universiteiten zijn verlamd door interne strijd en gebrek aan fondsen, en de hoogleraren, ach die gaan hun gang wel. Er is hier geen universitas, geen verlangen meer om samen een universiteit te vormen.’

Deze brief sluit af met een aantal behartenswaardige opmerkingen:

‘De kennis in de wereld neemt exponentieel toe, en verdubbelt misschien wel elke 10 jaar. Het aantal artikelen in sommige gebieden groeit met 30% per maand, zelfs dat weet niemand echt. Het onderzoek is zo extreem gespecialiseerd dat bijna niemand zijn vakgebied als geheel kan overzien. Erger nog, slechts weinigen kunnen binnen hun specialisatie alle publicaties lezen. Men voorspelt dat informatieverwerkende systemen voortaan de kennis moeten bijhouden omdat het menselijke brein te beperkt is. Bovendien, de individuele grote ontdekkingen zijn grotendeels al gedaan, zodat de investeringen per onderzoeker steeds hoger moeten worden. Anderzijds, het onderwijs verwatert door de grote aantallen studenten en richtingen.

Zo, vrienden, eindigt de grote maar treurige traditie die van Bologna via Coimbra, Parijs, Heidelberg en Cambridge leidde naar de mooie Europese beloftes van Lissabon. Is dit dan het einde van de universiteit: zal zij imploderen onder toenemende bureaucratische druk van binnen en buiten, en de middelpuntvliedende kracht van marktgericht onderzoek die de klassieke faculteiten verbreekt? Zal de universiteit ten onder gaan door gebrek aan leiderschap of door de te grote aantallen studenten? Hoe het in Amsterdam ook zij, mijn dierbaren, wij in Oeloemia moeten voortgaan! Want wie één universiteit redt, die redt ze allemaal.’

Arme dr. Sarastro! Uit zijn allerlaatste brief, waarmee ik u niet zal vermoeien, spreekt een grote eenzaamheid. Het is verleidelijk om zijn rapport af te doen als de beperkte blik van de buitenstaander die onze gewoonten en tradities niet kent. Maar toch, hij houdt ons een spiegel voor, één waarin wij de contouren zien van wie wij zijn geworden. Hopelijk wordt zijn onheilsvoorspelling een self denying prophecy, een hypothese die zichzelf ontkent en de trend keert. We kunnen het met hem eens zijn dat de rol van de universiteit ligt in de bescherming en ontwikkeling van objectieve, intersubjectief toetsbare kennis en het doorgeven van die kennis en de daarbij behorende methoden, juist in deze tijd waarin wetenschappelijke zin en onzin naast elkaar op het internet te vinden zijn. Als de universiteit zal overleven, laat dat dan zijn als broedplaats van ideeën en kritische dialogen, en niet van strategische nota’s en patenten. Ik citeer dr. Sarastro’s laatste alinea:

‘Mijn trouwe vrienden, een vreselijke droom: denkend aan het Maagdenhuis, het hart van de Universiteit van Amsterdam, zag ik het instorten, eerst de daklijsten, toen de ramen, de gevels, baksteen voor baksteen. En niet alleen het Maagdenhuis, daarachter lag de Lutherse kerk en ook die bezweek, en toen keek ik naar links en zag de gebouwen op de Turfmarkt verdwijnen en daarachter ook de Oudemanhuispoort. Een windvlaag hief mij op en voerde me naar het Roeterseiland waar alleen nog verwrongen staal restte, en toen naar de Watergraafsmeer waar dikke lianen de kassen uitgroeiden en alle gebouwen in een wurggreep hielden. Ik ontwaakte met het besef: de Universiteit van Amsterdam is virtueel geworden!

Oh vrienden, hoe zeer verlangt mijn hart naar de tuinen van Oeloemia, naar de jasmijnstruiken die door de stille druppels van de fonteinen worden beroerd als door de vingertoppen van een geliefde, naar de eerbiedwaardige stilte van onze binnenplaatsen waar alleen gelezen en gefluisterd wordt! Net als zovele planten bloeien in onze tuinen, zo zouden er universiteiten moeten zijn. Veel te lang heb ik in deze grijze mist verkeerd, tussen kale bomen en de geur van gebakken aardappelen, in dit land waar de maan trager en bleker lijkt dan elders. Ik heb u in detail verteld hoe het mij hier is vergaan, want ik kon slechts overleven omdat ik vertel.’

Het beste antwoord op dr. Sarastro en zijn collega’s in Oeloemia is hem te bewijzen dat niet het einde van de universiteit is aangebroken, maar dat de universiteit het einde is! Of althans kan worden.[vi]

prof. dr. ir. Louise O. Fresco
universiteitshoogleraar UvA




[i] Als nieuwkomer bij de Universiteit van Amsterdam ben ik velen dank verschuldigd voor mijn inburgering, na bijna tien jaar afwezigheid uit Nederland. Speciaal wil ik hier noemen mijn collega-universiteitshoogleraren en onze maandagse disgenoten, mijn collega’s in de Meta-Evaluatie Commissie van de KNAW, en verder Pieter Adriaans, Lodewijk Brunt, Jaap Goudsmit en Frits van Oostrom. Zij hebben, meestal zonder het te weten, mijn inspiratie gevoed en ik hoop dat zij niet al te onthutst zijn over mijn misbruik van onze gesprekken. Daarnaast heb ik enkele malen teruggegrepen op mijn bundel De Ondraaglijke Lichtheid van de Vleermuis, Bert Bakker 1997.

[ii] Sarastro, H. Letters from My Travels Searching for Universal Serendipity, the case of the University of Amsterdam (Engelse samenvatting). Universiteit van Oeloemia, Sunpower Press, Oeloemia, 2006. Circulation restricted.

[iii] Sarastro en zijn collega’s noemen zich wetenschapsanalytici; het is mij niet duidelijk welke discipline zij daarmee vertegenwoordigen, maar uit de gekozen voorbeelden lijken zij een soort bèta-gamma-hybriden met een alfavleugje soefi en een toefje platonisme.

[iv] Blijkbaar heeft dr. Sarastro zich hier laten leiden door de Lotka-Volterra vergelijkingen, misschien in de veronderstelling dat aan de Universiteit van Amsterdam de relaties tussen bestuur en faculteiten vergelijkbaar zijn met predator-prooiverhoudingen.

[v] Een apocriefe uitspraak die sinds de late Middeleeuwen de ronde doet.

[vi] Wellicht ten overvloede vermeld ik hier tot slot mijn werkelijke inspiratiebron, Lettres persanes van Montesquieu (Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu), in 1721 anoniem in Amsterdam gepubliceerd. Montesquieu is ook daarom zo een inspirerende figuur, omdat hij belangstelling en directe ervaring had met alle wetenschappen, van de natuurkunde tot de filosofie. De naam Sarastro komt niet uit de Lettres persanes, maar verwijst natuurlijk naar de hoeder van de Tempel der Wijsheid uit Mozarts Zauberflöte. Ik heb hem de voornaam Hakim, de wijze, gegeven. Oeloemia is een zelfverzonnen verbastering van het Arabische woord voor (natuur) wetenschappen. Dalil betekent gids.

Een paar hier tussen aanhalingstekens vermelde zinsneden van dr. Sarastro zijn min of meer direct uit Montesquieu afkomstig, en dan met name uit Brieven VIII en LVIII, bijvoorbeeld het citaat op pagina 6 dat begint met: Een ontelbaar aantal docenten van talen, kunsten en wetenschappen, onderwijzen wat zij niet weten (‘Un nombre infini de maître de langues, d’arts et de sciences, enseignent ce qu’ils ne savent pas; et ce talent est bien considérable: car il ne faut pas beaucoup d’esprit pour montrer ce qu’on sait; mais il en faut infiniment pour enseigner ce qu’on ignore’). Voorts heb ik de vrijheid genomen af en toe een paar woorden Perzische poëzie (uit Thackston, W.M.: A Millennium of Classical Persian Poetry: A Guide to the Reading & Understanding of Persian Poetry from the Tenth to the Twentieth Century, 1994 Ibex Publishers, Bethesda (MD)) in de tekst te vlechten. De vergelijking van de blaffende hond op pagina 8 is afkomstig uit een speech van Adlai Stevenson aan de University of Wisconsin, Madison (in 1952: ‘If we value the pursuit of knowledge, we must be free to follow wherever that search may lead us. The free mind is not a barking dog, to be tethered on a ten-foot chain’).




«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK