Onderzoek benutten voor beleid

Nieuws | de redactie
7 februari 2007 | Hoe kan onderzoek ten goede komen aan beleid? Lector Guido Walraven (InHolland) laat dit zien op vier punten: kennisparadox, de politieke rationaliteit, de rol van professionals en die van burgers.



Globalisering is in de eerste plaats een economisch verschijnsel, in mindere mate een cultureel fenomeen, terwijl het zich in toenemende mate onttrekt aan politieke beïnvloeding. De sociale gevolgen van globalisering zijn groot: er ontstaan nieuwe maatschappelijke problemen en oude problemen worden erdoor aangescherpt. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken van een nieuwe geografie van sociale uitsluiting en is staatsburgerschap als middel bij sociale cohesie aan het veranderen. Sociale groepen leven onverschillig langs elkaar heen, mensen gedragen zich vaak als toeristen in hun eigen stad (die op bezoek komen om te consumeren) en niet als burgers (die medeverantwoordelijk zijn).

Helaas zijn er voor de maatschappelijke problemen waar we nu voor staan, geen gemakkelijke oplossingen. De sociale innovatie die voor de aanpak van dergelijke problemen nodig is, vergt langdurige investeringen op basis van een goed onderbouwde lange termijnvisie. Om greep te krijgen op de ontwikkelingen is analyse en reflectie nodig, van een vorm die ook perspectief kan bieden op de noodzakelijke sociale innovatie. Sociaal- wetenschappelijk onderzoek dat praktijkgericht is, biedt die vorm. Maar knelpunten zijn de bruikbaarheid en het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in beleid en praktijk.

Met het oog daarop wil ik hier kort vier (samenhangende) punten noemen: de kennisparadox, de politieke rationaliteit, de rol van professionals en die van burgers. De overeenkomst tussen die punten bestaat er onder meer uit, dat tijd en rust voor reflectie en leren van belang is om ze te kunnen oppakken. En dat ze bij alle vier best practices gebruikt kunnen worden.

Overigens ben ik me bewust van enkele gevaren bij het formuleren van adviezen voor een nieuw kabinet, dat al te snel neerkomt op nauwelijks verhulde belangenbehartiging, het fenomeen dat ‘Nederland China voor de laatste keer waarschuwt’ of goedbedoelde maar onbruikbare tips. Een mooi verwant voorbeeld zijn de tips die de Bescherming Bevolking ooit gaf om in geval van een aanval met kernwapens onder de keldertrap te gaan zitten, tips die vervolgens gepersifleerd werden in ‘Wenken voor de Jongste dag’ van Mulisch. Om dergelijke valkuilen enigszins te vermijden, heb ik als schoolmeester gezocht naar de ‘zone van naaste ontwikkeling’ bij de leerling ‘lerende overheid’.

1. Zet in op de benutting van aanwezige kennis over ‘wat werkt’

De paradox is bekend: we produceren steeds meer nieuwe kennis, maar slagen er nauwelijks in daar effectief gebruik van te maken. Wat nodig is, is daarom duurzame en intensieve aandacht voor de benutting van aanwezige kennis. Bijvoorbeeld op het gebied van grote stedenbeleid is de laatste jaren werk gemaakt van stand van zaken rapporten rond kernthema’s, waaronder burgerparticipatie. Dergelijke inventarisaties kunnen vervolgens aangevuld worden met beschrijvingen van best practices (inclusief succes- en faalfactoren, valkuilen en mogelijke oplossingen). Mensen uit de werelden van onderzoek, beleid en praktijk kunnen bespreken hoe dat alles in voor doelgroepen bruikbare vorm verspreid kan worden en ook waaraan in aanvulling daarop nog behoefte is. Te denken valt dan aan bijvoorbeeld stedelijke ‘kenniskamers’ (waarin actoren uit politiek, economie en civil society spreken met onderzoekexperts van universiteiten en hogescholen) of kennismakelaars (die kennisvragen helpen aanscherpen en bemiddelen naar aanbod op maat).

Frans Leijnse houdt in zijn lectorale rede een pleidooi voor structurele aandacht voor toegepast onderzoek, ontwerp- en ontwikkelactiviteiten. Als lid van het Innovatieplatform heeft hij daar ook op gewezen, maar tot meer dan uiterst bescheiden aanzetten van het Platform heeft dat niet geleid. Misschien wordt het tijd om hier substantieel in te gaan investeren de komende kabinetsperiode?

Een fraai voorbeeld biedt Frankrijk, waar de overheid op maar liefst 69 sleutelgebieden van economisch en sociaal onderzoek samenwerkingsverbanden heeft gevormd van onderwijs- en onderzoeksinstituten (waaronder universiteiten en hogescholen), bedrijven en branche organisaties. In drie jaar wordt via die netwerken 1,5 miljard euro aan fiscale kortingen en directe subsidies voor praktijkgericht onderzoek uitgezet. Dat lijkt mij een aanpak waar Nederland een voorbeeld aan kan nemen en waarvan geleerd kan worden, bijvoorbeeld door de (tussentijdse) evaluaties te lezen.

2. Zet in op een niet vrijblijvende dialoog met onderzoekers en op leren

De relaties tussen politiek en wetenschappelijk onderzoek zijn vaak wat gespannen. Politici en beleidsmakers vinden bijvoorbeeld dat onderzoeksresultaten niet tijdig beschikbaar zijn en niet goed antwoord geven op de dan actuele vragen. Terwijl onderzoekers vinden dat de vraag soms weinig gearticuleerd is, de doelstellingen tussentijds worden bijgesteld en de resultaten nauwelijks gebruikt worden. Die wisselende ervaringen zijn veelal terug te voeren op het verschil tussen politieke en wetenschappelijke rationaliteit. In de politiek gaat het zoals bekend vooral om ideologische voorkeuren, belangen en macht, informatie speelt vaak een bescheiden rol. Onderzoek vormt slechts een van de informatiebronnen en neemt als subcategorie zodoende in de afweging meestal een nog kleinere plaats in.

De klassieke onderzoeker had wellicht een houding van ‘speaking truth to power ’ (Wildavsky), inmiddels weten we alweer enige tijd dat het gaat om een dialoog en om ‘negotiated truth’. In die dialoog kan de vraag gearticuleerd worden, kunnen verwachtingen over timing en gebruik van resultaten worden afgestemd, en kan over het aanleveren van resultaten in bruikbare vorm worden gesproken. Besproken kan ook worden in hoeverre er sprake is van beleid als coproductie en van een argumentatieproces van gelijkwaardige partners, die allen bereid en in staat zijn om te reflecteren en te leren. Dan kan er nog steeds van alles teleurstellend misgaan, maar is wel een aantal basisvoorwaarden vervuld. Het analyseren en verspreiden van een aantal best practices van dergelijke dialogen op verschillende beleidsterreinen kan ook hier stimulerend werken. De WRR heeft heel recent adviezen uitgebracht die daarvoor goede aanknopingspunten bieden. (Het rapport Lerende overheid. Een pleidooi voor probleemgerichte politiek en de voorstudies en essays Leren van de praktijk. Gebruik van lokale kennis en ervaring voor beleid).

3. Zet in op reflectieve professionals en hun praktijktheorieën

Zoals beleid tegenwoordig als een coproductie wordt beschouwd, zo geldt ook voor kenniscreatie dat het een coproductie is. Het oude beeld dat onderzoekers kennis produceren en praktijkmensen die toepassen, heeft denk ik nooit echt geklopt. Tijdens de zogenoemde wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw waren het bijvoorbeeld vooral de handwerkslieden en ingenieurs, instrumentenmakers en ook kunstenaars die door hun houding en praktijken de nieuwe wetenschap ontwikkelden; de academische filosofen volgden later. Bij de industriële revolutie van de achttiende en negentiende eeuw was dat niet veel anders. Een belangrijk verschil is wel, dat waar het toen voornamelijk ging om enkele pionierende professionals, er tegenwoordig sprake is van een algemene verwetenschappelijking van de beroepspraktijk. Kennis veroudert snel en moet daarom worden bijgehouden, waartoe de digitale informatie revolutie van de laatste ca dertig jaar veel mogelijkheden heeft geschapen.

Professionals zijn zodoende veelal ook ‘ reflective practitioners’: zij reflecteren op hun handelen met het oog op verbeteringen in bijvoorbeeld effectiviteit of klantgerichtheid en produceren zo ook nieuwe kennis (Schön). Iemand als de genoemde Frans Leijnse is van mening, dat in de combinatie van wetenschappelijke en professionele kennisproductie de sleutel ligt tot meer effectiviteit en welvaart in onze kennisintensieve economie en samenleving.

Behalve de nieuwe kennis van professionals acht ik ook hun handelingstheorie of praktijktheorie een belangrijke bron van kennis. Een bron die veel systematischer benut kan worden. Uit beleidswetenschappelijk onderzoek van de laatste ruim twintig jaar weten we hoe vruchtbaar het analyseren van beleidstheorieën kan zijn; dat zijn theorieën uit de praktijk met de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan beleid. Behalve beleidsmakers hebben ook andere professionals dergelijke praktijktheorieën, bijvoorbeeld als ze werken bij bedrijven of instellingen.

4. Zet ook in op reflectieve burgers  

Ondertussen is het tijd dat we behalve voor reflectieve professionals ook aandacht gaan krijgen voor reflectieve burgers.

Volgens Martha Nussbaum moeten burgers tegenwoordig drie vaardigheden ontwikkelen:

·         De vaardigheid om de eigen tradities te bekritiseren en een debat te voeren vanuit wederzijds respect voor rede;

·         De vaardigheid om als een burger van de hele wereld te denken, niet slechts van een lokale regio of groep;

·          De vaardigheid om je voor te stellen wat het is om in de positie te zijn van iemand die sterk verschilt van jezelf.


Het gevaar van de introductie van een begrip als reflectieve, Socratische burgers is, dat de indruk ontstaat dat nu ook al aan burgers zulke eisen gesteld gaan worden dat ze geprofessionaliseerd worden en een diploma moeten halen. Dat kan uitsluiting in de hand werken en dat is uiteraard niet de bedoeling. De vaardigheden die Nussbaum noemt voor eigentijdse burgers zijn heel goed aan alle scholen te onderwijzen en zijn mede bedoeld om de spruitjeslucht rond het begrip burgerschap te verjagen. Bovendien heeft heel recent onderzoek opnieuw bevestigd, zo bleek begin november 2006, dat vooral goed opgeleide mensen actief zijn in burgerinitiatieven maar dat ook zij steun nodig hebben van overheid en instellingen. Die steun kan volgens mij worden uitgebreid zodat iedere volwassene die actief wil worden nader kan worden toegerust met de vaardigheden van Nussbaum. Dan kan worden waargemaakt wat nodig is: dat de drie domeinen van overheid, economie en civil society samenwerken om de grote maatschappelijke problemen effectief aan te pakken.

Guido Walraven is lector ‘Dynamiek van de stad – globale en lokale netwerken’ bij Hogeschool INHOLLAND.


Dit essay werd op 30 januari gepubliceerd in PG Kroeger en J. Zondag, Kennis Loont 2007-2011. 24 visies van lectoren op het regeringsbeleid. Utrecht: Dutch University Press 2007. U kunt hier meer over het boek lezen en het bestellen.

De persoonlijke pagina van Guido Walraven vindt u hier.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK