De lessen van een bezonnen baron

Nieuws | de redactie
14 mei 2007 | Jeanne Holierhoek is de vertaalster van het boek 'Over de geest van wetten' van Montesquieu. Zij krijgt op 7 juni 2007 de Elly Jaffé prijs 2007 uitgereikt. Bij de opening van het Montesquieu Instituut schetste zij de betekenis van deze Frans filosoof voor de hedendaagse politiek: "Na ruim 275 jaar is Montesquieu weer terug in Nederland.

Althans, hem valt postuum de eer te beurt dat een nieuw en ambitieus instituut zijn naam gaat dragen. Ook op een andere manier is hij terug, via vertalingen van zijn werken die in de afgelopen jaren zijn verschenen.

Het lijkt wel of hij ons opnieuw veel te zeggen heeft, deze aristocraat uit de tijd van de Verlichting, die in zijn eigen tijd grote invloed had, bijvoorbeeld op de constitutie van de Verenigde Staten van Amerika, maar die vervolgens in de negentiende eeuw min of meer verschrompelde tot twee woorden: trias politica. En dat terwijl hij zo talloos vele onderwerpen aan de orde had gesteld, daarbij steeds trachtend alles met alles te verbinden, overal samenhangen te zien.

Montesquieu is terug in Nederland, zei ik, want hij was er eerder, namelijk in oktober 1729, ergens midden in een lange reis door Europa. De reis zelf duurde drie jaar, maar in de Nederlanden bleef hij nog geen drie weken. De Franse baron vond het hier maar een armoedige, zompige bedoening, en over de volksaard was hij al helemaal niet te spreken. Alles wat ik voorheen gelezen heb over de hebzucht en schurkachtigheid van de Hollanders, zo schrijft hij in zijn reisverslag, is de zuivere waarheid. Voor de onnozelste diensten moet je betalen, in de herbergen zetten ze je af, en daarover gaan klagen bij een ambtenaar helpt niet, want die vertelt je dan dat je tevoren maar een prijs had moeten afspreken. Elke stap die je zet kost geld in de vorm van een belasting of heffing. Maar hij zou Montesquieu niet zijn als hij zich niet ook zou verdiepen in de economie en de staatsinrichting van ons land, en daar had hij ook meteen een mening over. De rijke patriciërs in Amsterdam bouwen veel te mooie huizen, was zijn oordeel, en op den duur zal Amsterdam een soort Venetië worden: vol paleizen, maar zonder handel. Het was volgens hem ook de hoogste tijd voor een nieuwe stadhouder moeten komen, om de corruptie onder de regenten tegen te gaan; het jaar van zijn bezoek, 1729, viel midden in wat wij nu het tweede stadhouderloze tijdperk noemen.

Nee, hij had het al gauw gezien, en na een paar weken in Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, stapte hij uiteindelijk vanuit Den Haag op de boot naar Engeland. Daar bleef hij veel langer, maar liefst anderhalf jaar. Want Engeland was voor hem het land van de vrijheid, die hij in Frankrijk node miste.

In Frankrijk had Lodewijk XIV steeds meer macht naar zich toe getrokken en de monarchie omgevormd tot een absolutistisch regime. En Lodewijk XV ging in dat spoor verder. Daarnaast was er in Frankrijk op religieus gebied het monopolie van de katholieke kerk, die scherp oplette of er niets werd gepubliceerd dat haar onwelgevallig was, en die een fatsoenlijke laatste rustplaats weigerde aan hen die in zonde waren gestorven. Montesquieu had al problemen genoeg gehad met zijn Perzische Brieven, een briefroman waarin hij langs een omweg kritiek had geleverd op de Franse samenleving en zelfs op de paus. Die kritiek was handig verpakt in fictie en satire, ze was verwoord door twee zogenaamde vreemdelingen, twee Perzen die in Parijs een enorme cultuurschok meemaakten, en het geheel was door de auteur nog verfraaid met pikante haremverhalen. De roman had een waanzinnig succes en werd gretig gelezen, maar belemmerde de schrijver in zijn maatschappelijke carrière.

In Engeland was de druk van religieuze zijde minder groot, omdat daar allerlei godsdiensten naast elkaar bestonden. En vooral was Montesquieu enthousiast over de manier waarop het staatsbestuur in elkaar zat. Vele jaren later zal hij het allemaal toelichten in het beroemde Boek XI van zijn Geest van de Wetten, waarin bijvoorbeeld de volgende fundamentele uitspraak staat: `Politieke vrijheid is niet hetzelfde als kunnen doen wat je wilt. De vrijheid in een staat, dat wil zeggen in een samenleving waarin wetten bestaan, houdt in dat mensen kunnen doen wat ze zouden moeten willen, en dat ze niet gedwongen worden te doen wat ze niet zouden moeten willen.’ Een wat ingewikkelde formulering, met de elegantie die eigen is aan het aristocratische taalgebruik van de achttiende eeuw; even verder geeft hij een iets minder ingewikkelde toelichting: `Laten we ons goed realiseren wat onafhankelijkheid en wat vrijheid is. Vrijheid is het recht om alles te doen wat de wetten toestaan, en als één burger zou kunnen doen wat de wetten verbieden, dan was die burger zijn vrijheid kwijt, want dan zou ieder ander dit ook kunnen gaan doen.’ En deze politieke vrijheid leidt in zijn visie tot persoonlijke vrijheid; ik citeer nog een andere uitspraak uit hetzelfde Boek XI: `De politieke vrijheid van de burger verschaft de gemoedsrust die voortkomt uit een persoonlijk gevoel van veiligheid; en om dat te bereiken dient het bestuur zodanig te zijn ingericht dat de ene burger de andere burger niet hoeft te duchten.’ Een pleidooi dus voor vrijheid in gebondenheid, ter wille van de vrijheid én de veiligheid van alle individuele burgers.

Juist in Engeland was, volgens Montesquieu, de staatsinrichting toegesneden op die vrijheid in gebondenheid. Ik zal daar kort over zijn, het is bekende stof: de uitvoerende macht was er in handen van de koning, de wetgevende macht berustte bij het parlement, en de rechtsprekende macht werd uitgeoefend door uit het volk gekozen rechtsprekers. Die drie machten hielden elkaar in toom door wederzijds controle uit te oefenen. `De ervaring van alle tijden leert,’ aldus Montesquieu, `dat iedereen die macht heeft, geneigd is daar misbruik van te maken; zo iemand gaat door tot hij op een grens stuit. Hoe vreemd het ook klinkt, zelfs de deugd heeft behoefte aan grenzen.’ Vrijheid voor iedereen is volgens hem alleen mogelijk wanneer het machtsmisbruik wordt tegengegaan door een systeem van wederzijdse afgrenzing.

Hier duikt dus het thema op van de spreiding der machten, de trias politica . Ik gebruik de term trias politica met enige aarzeling, en wel om twee redenen. Ten eerste, in de hele Esprit des Lois komt deze term niet voor, het is een term van ná Montesquieu. Op de tweede plaats, ik merkte het al eerder op, is deze term een wel erg radicale versimpeling van de complexe gedachtengang, van het overvloedige feitenmateriaal dat ter onderbouwing in dat dikke, rijke boek wordt aangedragen. Ik noem een paar willekeurige thema’s die erin worden behandeld: de verschillende soorten wetten en hun hiërarchie, de manier waarop wetten dienen te worden geformuleerd, de verhouding tussen godsdienst en staat, het polygame versus het monogame huwelijk, het gerechtelijk tweegevecht in de feodale tijd, de slecht verwerkte zenuwsappen van de Engelsen, die hen melancholisch maken, de diepgang van schepen in relatie tot hun laadvermogen, de nutteloosheid van het kloosterleven, de geldontwaarding, de zielsverhuizing, de veldtochten van Alexander de Grote, de rijstbouw, de wreedheid van de slavernij, het onchristelijke van de inquisitie, en nog veel, veel meer.

De versimpeling van het boek tot niets dan de trias politica moet op het conto van de negentiende eeuw worden geschreven, ik zei het al eerder. De visie op de staatsinrichting was toen in vergelijking met de achttiende eeuw veel technischer geworden: een gedegen spreiding van de drie machten zou vanzelf tot een goed functionerende staat leiden, zo werd gedacht. De staat werd niet langer gezien als een gemeenschap waarin alles met alles samenhangt, maar als een instituut ergens boven, met ergens daar beneden de burgers. Terwijl Montesquieu de staat juist zag als één complexe structuur, met vele lijnen tussen individu, klasse, beroepsgroep, staatsbestuur; daarom ook geldt hij wel als de grondlegger van de sociologie.

Als voorbeeld van de door hem gesignaleerde samenhang noem ik zijn verhandeling over de opvoeding. De opvoeding was in zijn ogen zo belangrijk dat hij er meteen maar Boek IV aan wijdt, na in de eerste drie boeken zijn bekende onderscheid te hebben gemaakt tussen de verschillende staatsvormen: republiek, monarchie, despotie. Dat Boek IV — de Geest van de Wetten omvat in totaal 31 Boeken — gaat dus over wat hij `de wetten aangaande de opvoeding’ noemt, wetten in de zeer brede zin van het woord, niet zozeer juridische wetten dus. Wat in de kleine familie gebeurt, heeft zijn weerslag op de grote familie, en andersom, is zijn stelling. Ik citeer: `En omdat deze wetten ons moeten voorbereiden op het burgerschap, dient elke familie te worden bestierd overeenkomstig het systeem van de grote familie die alle afzonderlijke families omvat. Als het volk in zijn geheel een beginsel heeft, zullen de onderdelen van dat volk, dat wil zeggen de families, hetzelfde beginsel hebben. De opvoedingswetten zullen dus verschillen al naargelang de staatsvorm. In een monarchie zullen ze gericht zijn op de eer, in een republiek op de deugd, in een despotie op de angst.’ Eer, deugd en angst zijn door hem intussen aangewezen als dé drijfveren voor het functioneren van de onderscheiden staatsvormen. Wat betekent dat voor de opvoeding? In een monarchie worden mensen bezield door de eer, door de drang om zich eervol te onderscheiden. De opvoeding moet er dus mensen kweken met eergevoel, zelfbewuste mensen, die er vooral opuit zijn zich te onderscheiden van de anderen. In een despotie zijn we met de opvoeding gauw klaar, want daar is niet de eer het leidende beginsel, maar de angst. Dreigen en straffen, dat is daar genoeg. Dus voed op tot onderdanigheid, boezem angst in, ontwikkel bij het kind vooral niet enig inzicht, want dat is funest voor het voortbestaan van de staat. En in een republiek? Daar is de deugd het leidende beginsel, en om kinderen die deugd, de liefde voor het vaderland en de daarmee gepaard gaande soberheid bij te brengen, heb je meer tijd nodig.

Belangrijk is ook dat de ene opvoedingsmethode niet zomaar naar het andere staatsbestel kan worden verplaatst. Let vooral op de samenhang, aldus Montesquieu. Kinderen die in een republiek een opvoeding krijgen waarin ze angst en onderdanigheid krijgen aangeleerd, terwijl er in een republiek eigenlijk geen reden is voor angst, worden ongeleide projectielen, mensen met korte lontjes, om het maar eens in hedendaagse termen uit te drukken. En die hedendaagse termen gebruik ik omdat een vergelijking van wat Montesquieu zegt met de situatie van nu, uitnodigt tot nadenken over actuele aangelegenheden.

De aanknopingspunten van de Esprit des lois met de actualiteit zijn trouwens legio. Als tweede voorbeeld noem ik de strafmaat. Montesquieu ziet niets in het almaar strenger worden van straffen, want daar wennen mensen aan, schrijft hij, en tegelijk verliezen ze hun vertrouwen in de steeds strenger wordende, naar het despotische neigende staat.

Ook schrijft hij over de verhouding tussen godsdienst en staat. Dat komt hem uiteindelijk op een verbod van de kant van de theologen van de Sorbonne te staan, maar dat heeft hij nooit meer geweten, toen was hij al dood. Zijn `fout’ was geweest dat hij in zijn presociologische benadering het katholicisme op één lijn had gesteld met andere godsdiensten, om ze als een maatschappelijk verschijnsel te kunnen bestuderen. En hij had nog een ander hachelijk standpunt: beter een valse godsdienst dan helemaal geen godsdienst, want iedere godsdienst heeft een dempende werking op de primitieve impulsen van de mens, iedere godsdienst bewaakt de zeden en gewoonten.

Om heel kort de gedachtegang over godsdienst en staat te illustreren, citeer ik een paar veelzeggende hoofdstuktitels uit de Boeken die over de religie handelen: `Dat de Roomsche Religie zich beter schikt voor de Monarchike, en de Protestantsche, voor de vrye Regeeringen.’ En: `Hoe de Burger Wetten de valsche Religien zomtyds verbeteren.’ En: `Het nut en nadeel, dat een leering in een Burgerstaat veroorzaaken kan, berust niet zo zeer op de waarheid of valschheid, dan wel op ‘t gebruik en misbruik.’ Misschien klinkt dit alles wat raadselachtig. Ik citeerde nu dan ook uit de vertaling van 1773, van de hand van een anonieme vertaler, omdat ik graag even het verschil in taal wilde laten horen. In de vertaling van een half jaar geleden klinken dezelfde hoofdstuktitels als volgt: `Een monarchie gaat beter samen met het katholicisme en een republiek beter met het protestantisme’. `Hoe de burgerlijke wetten soms verbeteringen aanbrengen in een valse godsdienst’. `Of een geloofsartikel voor de mens als burger nuttig of schadelijk is, hangt niet zozeer af van het waarheidsgehalte als wel van het gebruik of misbruik dat ervan wordt gemaakt’

Hoe kan het dat het origineel van Montesquieu nog steeds flonkert in al zijn frisheid, en dat de Nederlandse vertaling uit 1773 een ondoordringbare indruk maakt? Het heeft te maken met het verschil in tempo waarin het Frans, streng bewaakt door taalpuristen, en het Nederlands zijn geëvolueerd. Het heeft ook te maken met het specifieke taalgebruik van Montesquieu: abstract, poly-interpretabel, en daardoor goed bestand tegen de tijd. Ik vlei me met de gedachte dat de hedendaagse lezer van de Nederlandse vertaling het iets gemakkelijker heeft dan de hedendaagse lezer van het Franse origineel. En dat kan ook eigenlijk niet anders, want als vertaalster moest ik vaak toegespitst vertalen. Neem alleen al het woord `esprit’, dat van alles kan betekenen: geest, gemoed, stemming, opstelling, geestigheid, karakter, houding, sfeer, innerlijk. Alles afhankelijk van de context. Een woord als `gêner’ kon in de achttiende eeuw `hinderen’ betekenen, maar evengoed `folteren’, en alles daartussenin. Vertalen naar het Nederlands dwingt in zo’n geval tot zorgvuldig interpreteren en aan de hand van de interpretatie een specifieker woord uitkiezen.

Op microniveau moest ik dus interpreteren en kiezen, maar in de structuur van de tekst moest ik Montesquieu volgen, en dat deed ik maar al te graag, want hij schrijft levendig, maakt spannende zijsprongen, is als persoon voortdurend aanwezig en trekt je mee in zijn redeneringen. Het moet een plezierige man zijn geweest, die onnoemelijk hard heeft gewerkt maar ook met instemming John Locke citeerde: `Je moet de helft van je tijd verdoen om de andere helft goed te kunnen gebruiken.’

Het slot van zijn Esprit des Lois duidt op haastwerk en ook in een ander, wezenlijker opzicht is het boek onvoltooid. Vlak na de publicatie schrijft hij in een brief aan een vriend: `Als het een goed boek is, behoort het toe aan iedereen. Als het over belangrijke onderwerpen gaat,’ — hij formuleert het bescheiden — “is het ieders taak om de schrijver te helpen met opmerkingen en overwegingen. De waarheden die ik vind behoren u toe, die welke u vindt zijn van mij”. Het boek is van meet af aan een uitnodiging om mee te denken met de auteur, om dóór te denken over wat hij geschreven heeft. Aanknopingspunten zijn er voldoende. Na 275 jaar zal Montesquieu hier hopelijk alsnog tot een nuttige en aangename gedachtenwisseling kunnen komen, met Hollanders die misschien iets minder hebzuchtig zijn geworden dan ze indertijd in zijn ogen waren”.



«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK