Is het onderwijs in crisis?

Nieuws | de redactie
23 mei 2007 | "De maatschappelijke vraag aan het onderwijs heeft door alle ontwikkelingen een heel ander zwaartepunt gekregen. De meester is niet meer de enige van het dorp die doorgeleerd heeft. Wie zegt dat de leraar aan status verloren heeft, bedoelt meestal dat hij zijn monopolie op kennisoverdracht verloren heeft. Dat klopt. En nee, dat komt niet alleen door Google en de TV." CNV Onderwijs voorzitter Marleen Barth analyseert het debat over de onderwijskwaliteit en kraakt harde noten.


Wie de media gelooft, zou haast gaan denken dat het Nederlands onderwijs zich in een ernstige crisis bevindt. Kreten als ‘ze leren niets meer’, ‘de kwaliteit holt achteruit’ en ‘er moet weer gewoon les gegeven worden’ zijn niet van de lucht. En zoals wel vaker duiken de media daar boven op, met enthousiasme een betere zaak waardig. Nu is het zeker waar dat er onvrede bestaat. Ouders klagen; overigens zelden over de kwaliteit van het onderwijs, maar wel over segregatie, de gebrekkige aansluiting van school op buitenschoolse opvang, over lesuitval of de hoge kosten van schoolboeken. Sommige studenten en deelnemers laten (al dan niet luidkeels) horen dat de kwaliteit van het gebodene niet aan de verwachtingen voldoet. Onderwijzers, leraren en docenten willen betere arbeidsvoorwaarden, minder werkdruk en liefst wat minder assertieve –misschien wel agressieve- ouders en leerlingen, deelnemers of studenten.

Als voorzitter van een vakbond moet ik mij natuurlijk vooral druk maken over het laatste, en dat doe ik ook. Maar tegelijkertijd vragen de leden van CNV Onderwijs een betrokkenheid van hun bond bij de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen. Er bestaat bovendien een grote samenhang tussen het eerste en het tweede; de kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de man of vrouw in de klas. Daarom veroorloof ik me vandaag een wat bredere blik. Is het onderwijs in crisis? Zo ja, wat moeten we dan doen om die op te lossen? En zo niet, wat is er dan wel aan de hand? En hoe lossen we dat dan op?

Dan moet misschien eerst het hoge woord er maar uit: ik houd niet van de toon van het debat op dit moment. Op zichzelf ben ik niet vies van een potje polariseren, dat kan zeker helpen zaken scherp te krijgen. Maar de manier waarop het in Nederland sinds de opkomst van Pim Fortuyn gemeengoed is geworden elkaar te verketteren, en niet gehinderd door feiten elkaar zwart te maken, en liefst meteen voor het oog van de natie via de media; ik voel me er steeds onbehaaglijker onder. Ik vind het niet passen bij de Nederlandse traditie, waarin altijd de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid de boventoon heeft gevoerd. We waren toch dat volkje dat alleen door eendrachtig te zijn het water buiten de deur heeft weten te houden?

Dat verketteren is ook hoogst contraproductief. Zeker in het onderwijs lopen de belangen van alle betrokkenen voor het overgrote deel parallel. Iedereen wil goed onderwijs. Iedereen wil dat leren in de school inspirerend is voor alle betrokkenen. Iedereen wil dat het Nederlandse onderwijs het beste van de wereld is.

Het interessante is dat wie internationale onderzoeken er op naslaat, zoals het gezaghebbende ‘Education at a glance’ dat de Oeso elke twee jaar publiceert, ziet dat die laatste doelstelling al jaren praktisch bereikt wordt. Maar de echte zwartkijker ziet daar slechts aanleiding in om te verzuchten dat het er in de rest van de wereld dan helemaal beroerd voorstaat. Tja. Tegen zoveel cultuurpessimisme is geen kruid gewassen.

Het is misschien ook wel typisch voor het onderwijs om het hele leed van de wereld op de eigen schouders te nemen. Immers, veel van de problemen waar scholen en onderwijsinstellingen voor staan, komen van buiten. Dat zijn helemaal geen onderwijsproblemen, maar maatschappelijke problemen die op de school zichtbaar worden. Een subtiel, maar cruciaal verschil. Immers: dan is er misschien wel helemaal geen crisis in het onderwijs, maar in de samenleving. De problemen worden van deze vaststelling natuurlijk niet minder. Maar ze brengt wellicht wel de broodnodige nuchterheid terug in het debat.

In deze voordracht zou ik een poging willen doen in kaart te brengen waar dat crisisgevoel vandaan komt. Ook zou ik, in alle bescheidenheid, een voorzet willen geven op hoe we de ontwikkelingen in het onderwijs weer op een positieve koers kunnen krijgen. En uiteraard vergeet ik de rol van de onderwijzer, de leraar, de docent niet.

Dat onze samenleving zich in een crisis bevindt, of op zijn minst in een overgangsfase, dat is niet zo lastig vast te stellen. We weten ons in Nederland anno 2007 amper raad met de uitdagingen waar we voor staan. We achten ons in West Europa al honderden jaren in sociaal, cultureel en economisch opzicht superieur, maar we worden steeds harder geconfronteerd met de onhoudbaarheid van die opvatting. Een vervuild milieu, ernstige klimaatproblemen, andere volken en culturen die hun plekje onder de zon bevechten, economische competitie van China, India en Brazilie, sociale spanningen tussen verschillende groepen, en wij staan met de handen min of meer hulpeloos omhoog.

Electoraal zoeken we dan maar toevlucht bij partijen die niets anders te bieden hebben dan weemoed naar de tijd dat het leven nog overzichtelijk was. Dat is best begrijpelijk, want het ís ook moeilijk. Ik heb zelf nog vers in mijn geheugen hoe ik uren zonder ouderlijk toezicht in de duinen kon spelen, TV voor kinderen alleen op woensdagmiddag en in zwart-wit werd aangeboden, foe yong hai (opgehaald in een eigen pan) het meest exotische eten denkbaar was, of hoe ik een –dik verdiende- draai om mijn oren kreeg van een buurman.

Mijn kind zal dat allemaal nooit meemaken. Geen sprake van alleen in de duinen, want dan wordt hij meegenomen door een ontsnapte TBS’er of onderweg er naar toe geschept door een vrachtwagen. Hij MSN’t, gamecubed en WII’t wat af, liefst tegelijk, en haalt toch voldoendes op het gymnasium. Hij heeft op zijn 13e al meer van de wereld gezien dan ik toen ik 30 was. Multicultureel is voor hem geen probleem, want dat is in zijn stad doodnormaal – hij is zelf kleinkind van een vluchteling. En zo’n buurman zou direct de hele justitiële keten over zich heen krijgen.

Een onvoorstelbare omslag in de tijd van een half leven. Het zou wel heel raar zijn, als het onderwijs geen poging deed om dit soort enorme maatschappelijke veranderingen een plek te geven. Onderwijs moet immers eigenlijk de meest toekomstgerichte sector van de arbeidsmarkt zijn. Een basisschool van nu moet kinderen voorbereiden op de samenleving van pakweg 2020. Naarmate de kinderen ouder worden, komt die toekomst dichterbij, maar hij blijft altijd. Scholen zouden zich dus eigenlijk permanent de vraag moeten stellen of ze die taak wel adequaat vervullen. Overigens schalen we merkwaardig genoeg de leraren voor wie die klus het lastigst is – want de toekomst is er het verst weg – het laagst in.

Interessant is ook dat de maatschappelijke vraag aan het onderwijs door alle ontwikkelingen een heel ander zwaartepunt gekregen heeft. Wie zegt dat de leraar aan status verloren heeft, bedoelt meestal dat hij zijn monopolie op kennisoverdracht verloren heeft. Dat klopt. En nee, dat komt niet alleen door Google en de TV. Dat komt vooral omdat het algemene opleidingsniveau van onze bevolking in anderhalve generatie spectaculair is gegroeid. De meester is niet meer de enige van het dorp die doorgeleerd heeft. Een op de drie leeftijdsgenoten heeft nu tenminste hetzelfde opleidingsniveau als de juf, en dat percentage groeit nog steeds.

Die enorme stijging van het opleidingsniveau –vooral die van meisjes is een formidabele prestatie- leidt bij sommige mensen tot een gevoel van inflatie: als “iedereen” zo’n diploma kan halen, zal het wel niets meer voorstellen. Dat is begrijpelijk, maar wel ouderwets. Kennis is geen koek, waar iedereen een kleiner stuk van overhoudt als meer mensen een stukje willen hebben. Kennis is als de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging: met hoe meer mensen je kennis deelt, hoe meer je er van hebt. In een kenniseconomie moeten we dus onze definitie van het economische begrip ‘schaarste’ op de helling zetten.

Tegelijkertijd zien we dat veel ouders worstelen met de opvoeding van hun kinderen. De gemiddelde omvang van gezinnen is in anderhalve generatie net zo spectaculair gedaald als het opleidingsniveau is gestegen. Voor de meeste kinderen is de school daarom de eerste plek waar zij moeten leren zich aan te passen aan een groep. Waar er vroeger altijd wel een oudere broer of zus klaar stond om korte metten te maken met een al te veeleisend ego, geven ouders nu alle ruimte aan hun ‘Adelaarsjong’, zoals een leraar het eens tegen me verwoordde. De school is voor deze kinderen vaak een enorm verschil met thuis. Het socialiseren moet tegenwoordig daar beginnen en afgerond worden. Dat legt een aanzienlijke pedagogische druk op het onderwijs.

Onze samenleving is in hetzelfde tijdsbestek ook nog veranderd van een standenmaatschappij waarin je geboorte je leven bepaalde, in een meritocratie waarin je sociale status wordt bepaald door wat je er zelf van maakt. Het gaat niet om gelijke kansen krijgen, maar om de handigheid waarmee je je gelijke kans weet te pakken. Wie het niet haalt, is geen onderwerp van zorg, maar een sukkel. De competitie is moordend en het lot van een ieder die niet aan de goede kant van de streep belandt is bikkelhard. Ook dat vergroot de druk op het onderwijs enorm. Ouders zijn niet gek. Een goede opleiding biedt hun kind direct een enorme voorsprong op minder fortuinlijke leeftijdsgenootjes. Op school mag er dus eigenlijk niets fout gaan. Elk jaar dat niet goed gaat is een verloren jaar.

En dan hebben we nog de politiek. Hoe graag we die in het onderwijs misschien ook buiten haken zouden plaatsen, dat gaat niet. Zolang het onderwijs met gemeenschapsgeld betaald wordt – en wat mij betreft blijft dat nog heel lang – zal die gemeenschap inzicht vragen in en wensen hebben bij de besteding van dat geld. Maar dat slaat wel door, en zeker nu de politiek weer ferm in de greep is van de maakbaarheidsgedachte. Bij alles dat maatschappelijk fout gaat, is er wel een fantasieloze beleidsambtenaar die niets anders weet te bedenken dan: een lespakket. Seksuele weerbaarheid, verkeersveiligheid, bestrijding van obesitas onder kinderen, milieubewustzijn, tolerant en multicultureel burgerschap, op school moeten kinderen het maar leren. Overigens wel ook tegelijk met volmaakt kunnen lezen, schrijven en rekenen. Ook dit stapelt druk op de school.

Het staat onomstotelijk vast dat scholen met al deze ontwikkelingen iets moeten. Velen proberen dat ook. Dat gaat natuurlijk met vallen en opstaan – het blijft tenslotte mensenwerk. Maar waar we Philips en Shell tijd en ruimte gunnen om in laboratoria spaarlampen en hoogwaardige benzine te ontwikkelen, mogen scholen niks fout doen – elk jaar is immers een verloren jaar. In het publieke debat wordt het experiment al snel afgemaakt, elke poging tot ontwikkeling fluks verketterd – kinderen zijn toch geen proefkonijnen?

Maar dat vast zetten van scholen is juist een doodlopende weg. Het is van groot belang dat scholen er in slagen om een eigen, gedragen visie te ontwikkelen op de vraag hoe het leren in de eigen gemeenschap het beste kan plaats vinden. Onderzoek heeft immers ook bewezen dat scholen die over zo’n –door alle betrokken partijen gedragen- visie beschikken, het beste onderwijs leveren. Hoe groter het plezier en de bezieling waarmee leraren hun werk doen, hoe beter de prestaties van de school. Hoe groter de betrokkenheid van ouders, hoe hoger de kwaliteit van een school. Hoe groter de motivatie van leerlingen, hoe lager de schooluitval.

De Tweede Kamer heeft net besloten om een onderzoek te gaan doen naar de succes- en faalfactoren van onderwijsvernieuwingen van de afgelopen decennia. Wij hebben ons als CNV Onderwijs tegen zo’n onderzoek gekeerd –al is het gezien het gebrekkig ontwikkelde collectieve geheugen van de huidige Vaste Kamercommissie voor OCW misschien zo slecht nog niet. Maar een Kamer die gaat onderzoeken waarom iets niet gelukt is, komt misschien wel in de verleiding om dat iets nog eens te proberen, maar dan goed. Terwijl de belangrijkste les van de afgelopen decennia zou moeten zijn, dat het debat over de vraag hoe leren het best plaats kan vinden niet moet worden gevoerd of besloten in de politiek. Dat moet in de school. Daar zitten de professionals die er voor doorgeleerd hebben. Daar moet het draagvlak gevonden worden. Daar zitten de stakeholders die tevreden moeten zijn.

Bovendien, op de vraag hoe leren het beste kan worden gedaan, bestaan geen eenduidige antwoorden. Kinderen verschillen, en dus moeten scholen ook van elkaar kunnen verschillen. Het ene kind floreert in Jenaplan of Montessori, het andere kind kan er niks mee. Het ene kind voelt zich als een visje in het water als hij veel eigen verantwoordelijkheid mag dragen, een ander kind bezwijkt daar onder.

Daarom is het zo goed als ouders keuzevrijheid hebben. Het mooie van het Nederlands onderwijssysteem is dat het die keuzevrijheid ruimschoots biedt. En dus ook aan leraren. Ook zij hebben de ruimte om een school te vinden waar zij zich thuis voelen. De ene docent voelt zich senang op een school waar leerlingen veel zelf of samen doen, een ander hecht enorm aan een eigen actieve rol. Beiden verdienen een plek in het onderwijs, beiden zijn met hart en ziel met hun vak bezig.

Het gaat dus niet aan, om het Nieuwe Leren –wat een merkwaardig containerbegrip is dat toch- te verketteren als de tien plagen van Egypte. Dat is net zo merkwaardig als de Onderwijsinspectie die die meer traditioneel werkende scholen dáár op afrekent.

Waar het om gaat, is dat leraren zich dagelijks op hun school uitgedaagd voelen om na te denken over de vraag: beantwoord de manier waarop wij ons onderwijs hebben ingericht nog wel aan de eisen van de tijd? En voel ik mij thuis bij de manier waarop daar binnen mijn school mee om gegaan wordt? En nee, dan niet gaan zitten vitten op ‘het management’, dat opeens als personificatie van het kwaad wordt gezien, en als je niet oplet met pek en veren overladen de school uitgegooid. Elke school heeft schoolleiders nodig. En een goede manager weet, dat hij – of zij – het werk nooit goed kan doen zonder te weten wat er leeft op de werkvloer, en waar de werkvloer het best bij gebaat is. Dienend leiderschap, noemen wij dat met een mooi ouderwets CNV- begrip. Laten we eerlijk zijn, dat is een waarde die in onze samenleving een beetje in onbruik is geraakt. Maar ik durf op mijn intuïtie de stelling wel aan dat we in het onderwijs in het gelukkige bezit zijn van meer betrokken, bezielde leiders dan elders.

Als bond staan wij natuurlijk onze leden bij, als ze tijdens een slecht uitgevoerd vernieuwingsproces in de knel raken. Maar leraren mogen ook best grote mensen zijn. Zeker nu de arbeidsmarkt steeds krapper wordt. Als je als leraar je niet thuis voelt bij zo’n school, kan je ergens anders gaan werken. Als het je als deelnemer niet bevalt, kan je ergens anders naar school. Als het principe van onderwijsvernieuwing je niet aanstaat, richt je gewoon een school op waar wel frontaal, klassikaal wordt les gegeven. Het kan allemaal in Nederland. Daarom is de stelling ‘nergens een studiehuis’ net zulke flauwekul als ‘overal een studiehuis’. Laat scholen zelf beslissen over hun pedagogisch- didactische aanpak. Laat het debat daarover dus vooral in de school gevoerd worden. Laat de gemeenschap die een school is, zelf antwoorden formuleren op de maatschappelijke vragen van vandaag. Dat levert meer op aan persoonlijke voldoening én concrete verandering dan brullen tegen journalisten.

Het unieke karakter van het Nederlands onderwijsbestel – publiek gefinancierde vraagsturing – waarborgt overigens dat schoolbesturen over het algemeen graag naar kritische ouders, leerlingen of studenten luisteren. Als die weglopen, is dat immers slecht voor de zaken. Dus, ben je niet tevreden, niet bij de minister gaan jammeren, maar gewoon je eigen problemen op je eigen school oplossen. En helpt het niet – er zijn ook slechte schoolbesturen – dan stemmen met de voeten. Wie houd je tegen?

Het valt mij op dat discussies als die nu woeden over het Nieuwe Leren in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs, telkens volledig aan het basisonderwijs voorbij lijken gaan. Daar vinden leraren het heel normaal, dat je regelmatig onderzoekt of de wijze van lesgeven nog wel bij de tijd is. Bijna alle basisscholen hebben in stilte allerlei nieuwe werkvormen geprobeerd en overgenomen. Waarschijnlijk heeft dat te maken met het feit dat leraren basisonderwijs met een veel grotere pedagogisch-didactische bagage van hun opleiding komen. En dat zij met hun eigen statusbeleving veel meer gehecht zijn aan het hebben van die bagage, dan de collega’s in bijvoorbeeld het voortgezet onderwijs. Die hechten vaak meer aan vakinhoudelijke kennis.

Wat dat betreft zijn er nog vele taboes te slechten. Waarom hangt de status – en het salaris – van een leraar eigenlijk af van de intelligentie van de kinderen aan wie hij lesgeeft? Waarom worden docenten aan de hogeschool standaard hoger ingeschaald dan collega’s in groep 2 van de basisschool? Waarom heten dat ‘docenten’ en niet gewoon ‘onderwijzers’? Waarom vechten teams elkaar de tent uit over een uur meer of minder voor wiskunde of Nederlands? Is een goede leraar iemand die veel weet, iemand die kennis goed aan kinderen weet over te brengen, of iemand die dat combineert? Waarom hebben we het eigenlijk zo weinig met elkaar over dit soort cruciale vragen?

Zijn er dan helemaal geen landelijke waarborgen nodig voor goed onderwijs? Natuurlijk wel. Ten eerste, de vraag wát kinderen moeten leren. Die vraag is te belangrijk om uitsluitend aan scholen over te laten. Immers, bedrijven, ouders, werkgevers, vervolgopleidingen, buitenlandse ontwikkelingen hebben daar ook allemaal een mening over, belangen bij of invloed op. Het is daarom niet meer dan normaal dat de politiek, die dus zou moeten zwijgen over de vraag hóe kinderen leren, zich wel intensief bemoeit met de vraag wát kinderen leren. Het gekke is dat de Tweede Kamer het debat daarover doorgaans schuwt; een enkel schermutselingetje over evolutieleer of seksuele voorlichting daargelaten.

Maar als de Kamer het werkelijk zo belangrijk vindt dat iedereen in Nederland foutloos leert spellen, waarom staat dat dan niet meer in de eindexamens? Als de canon inderdaad de kern van het geschiedenisonderwijs weergeeft, waarom staat die dan niet zo in de kerndoelen? Waarom geen debat over de vraag of onze slimste leerlingen in de 21e eeuw niet meer hebben aan Chinees, Sanskriet en Spaans dan aan Grieks en Latijn? Of over de vraag waarom staatsinrichting niet verplicht is voor iedereen, terwijl we wel allemaal mogen stemmen? En als de inhoud van het onderwijs zo belangrijk is, waarom is dan juist die inhoud het enige stukje van ons onderwijsbestel dat we overlaten aan het commerciële bedrijfsleven?

Stuk voor stuk vragen die zeer raken aan de kern van de kwaliteit van ons onderwijs, maar het lijkt wel of niemand zich er druk over maakt.

Het tweede is, en dan beland ik weer bij mijn eigen core business, de rol van leraren (en, niet te vergeten, onderwijsondersteunend personeel). Er zijn maar weinig sectoren op de arbeidsmarkt die het zo sterk moeten hebben van hun menselijk kapitaal. En er zijn maar weinig sectoren waar de deskundigheid om goed in dat menselijk kapitaal te investeren zo laag ontwikkeld is. Iedereen wil graag creatieve, intelligente, ondernemende, betrokken mensen voor de klas, in de hoop dat die ook creatieve, intelligente, ondernemende en betrokken kinderen afleveren. Hoe kunnen we er nou voor zorgen dat die mensen er ook zijn, en, nu steeds belangrijker, dat er ook voldoende zijn?

Wij als vakbond hebben de conclusie getrokken dat een aantal wijzigingen in de rechtspositie van leraren onontkoombaar was en is om dat doel dichterbij te brengen. We zijn akkoord gegaan met beloningsdifferentiatie, om het mogelijk te maken dat de collega’s die altijd die tien meter extra lopen daar ook eens een schouderklopje voor kunnen krijgen. We hebben het last in, first out principe in de ontslagvolgorde losgelaten, om te voorkomen dat het jonge, frisse talent er standaard als eerste uitvliegt. We durven de discussie aan te gaan over meer flexibiliteit in arbeidstijden, omdat het hollen of stilstaan van het schooljaarritme mensen qua werkdruk over de rand kan jagen. En we maken ons liever sterk voor modern, professioneel personeelsbeleid in alle scholen, dan dat we ons keren tegen de plek waar slecht personeelsbeleid zichtbaar wordt: het functiewaarderingssysteem.

Maar we willen ook meer ademruimte voor leraren om hun vak goed aan te kunnen. Minder uren voor de klas in het voortgezet onderwijs, zodat er meer tijd over blijft voor onderwijsontwikkeling en professionaliteitsversterking. Kleinere klassen in het primair onderwijs, zodat de ambitie om adaptief onderwijs en een grote zorgbreedte te leveren ook haalbaar wordt. En hogere kwaliteit van lerarenopleidingen, zodat de voorbereiding op de praktijk meer solide wordt.

Niet de educatieve uitgeverijen die hun winstmarges opkrikken met nog luxere, nog meer overladen en gedetailleerder samengestelde onderwijsmethoden. Halffabrikaten, bijvoorbeeld aangeboden via internet, waar leraren vervolgens voor hun eigen klassen maatwerk van kunnen maken, dat is genoeg. Op die manier schep je randvoorwaarden die er voor zorgen dat leraren weer uitgedaagd worden zelf dagelijks bezig te zijn met die cruciale vraag: hoe breng ik de stof in de hoofden en harten van de leerlingen?

Daar mag ook best een zekere emancipatie van de leraar voor plaatsvinden. De Onderwijsinspectie heeft leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs wel eens ‘methodeverslaafd’ genoemd. Niet doen! Ook deze verslaving is slecht voor je! Ik heb wel eens een interview gegeven over dit verschijnsel, onder het motto ‘geef de leraar zijn vak terug’. Dat vak, voor alle helderheid, is niet Aardrijkskunde of Frans, maar lesgeven. Maar ook overigens is de leus eigenlijk niet goed. Beter is: leraar, neem je professie terug. Kom op voor je eigen werkplezier! Ga niet wachten op de minister, de Tweede Kamer, de Inspectie, de ouders, de kinderen, zelfs niet op de vakbond.

Er wordt veel, heel veel, van leraren verwacht. Eis daarom een uitmuntende opleiding die je de instrumenten biedt om alle pedagogische, didactische en intellectuele uitdagingen in je werk aan te kunnen. En als je aan het werk gaat, sta dan voor je eigen deskundigheid.

Daarbij hoort natuurlijk ook een arbeidsvoorwaardenpakket dat bij intelligente, creatieve en ondernemende mensen niet op de lachspieren werkt. Dus: kortere salarislijnen, meer functies in hogere schalen, die ook bereikbaar zijn voor mensen die gewoon goed zijn in hun werk als leraar. Een loopbaan in het lesgeven mogelijk maken, en niet alleen vooruit als je lesgeven opgeeft en manager wordt.

Ja, dat kost veel geld. Alleen voor het voortgezet onderwijs, waar het ernstigste tekort aan leraren in vijftig jaar dreigt, kost het meer dan nu in het regeerakkoord voor het hele onderwijs is uitgetrokken. Maar als Nederland een echte kenniseconomie wil worden, dan gaat de cost voor de baet uyt. Alle bij onderwijs betrokken organisaties hebben daarom in november 2006 hun handtekening geplaatst onder een manifest dat oproept de investeringen in onderwijs en wetenschappen te verhogen met tussen de 5 en 6 miljard euro per jaar. In het regeerakkoord van Balkenende IV is daar te weinig van terecht gekomen. Maar dat is voor ons geen reden het moede hoofd in de schoot te leggen. Het onderwijs staat voor enorme uitdagingen. Grote maatschappelijke ontwikkelingen moeten kunnen landen in de school. De beste manier om dat voor elkaar te krijgen, is scholen en leraren daarin zelf hun weg te laten vinden. Zij verdienen daarbij voldoende armslag: het recht om fouten te maken. Ze verdienen daarbij waardering: koester de leraar. Ze verdienen voldoende menskracht en middelen. Daar blijven wij voor strijden.

Marleen Barth
voorzitter CNV Onderwijs
(Zij heeft dit essay ook als lezing op hogeschool Windesheim voorgedragen op 12 april)



«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK