Het nut van een onderzeebootkapitein in het Catshuis

Nieuws | de redactie
14 juni 2007 | Prof.dr. Frits Böttcher is een bèta-icoon van uitzonderlijke betekenis. De nu ruim 91-jarige was hoogleraar fysische chemie in Leiden en adviseur Research Planning van Shell. Daarnaast bekleedde hij talloze bedrijfscommissariaten en behoorde tot de oprichters van de Club van Rome. Zo werd hij in 1966 de eerste voorzitter van een regeringsadviesraad die speciaal gericht was op wetenschap en technologiebeleid. Tot de dag van vandaag is hij zo actief in zijn vakgebied en maatschappelijke discussies als die over het klimaat, dat hij zijn werk met behulp van een secretaresse blijft organiseren. 




fotograaf: Wiebe Kiestra


U was betrokken bij de totstandkoming van het Nederlandse wetenschapsbeleid. Kunt u daarover meer vertellen?

‘Dat is een heel verhaal. In 1963 organiseerde de OESO een ministersconferentie over science policy. Omdat ik voor mijn werk veel in het buitenland kwam, constateerde ik al twee jaar tevoren dat andere OESO-landen intensieve  voorbereidingen troffen. In Nederland, daarentegen, gebeurde niets. Zelfs TNO stelde zich afwachtend op. Toevalligerwijs had ik in die tijd periodiek gesprekken met dr. Piekaar, de DG wetenschappen & wetenschappelijk onderwijs. Ik was namelijk voorzitter van het Curatorium van de Centrale Stichting Studentenhuisvesting, de eerste organisatie in ons land die zich bezighield met de bouw van studentenflats en de aankoop van studentenhuizen.

Na afloop van zo’n overleg, in het voorjaar van 1963, informeerde ik waarom in Nederland niets te bemerken was van voorbereidingen voor deelname aan de OESO-conferentie. Piekaar legde uit dat minister Cals van onderwijs, aangemoedigd door zijn raadadviseur Nittel en door de KNAW, vond dat de wetenschap zuiver moest blijven. Zij meenden dat een economisch ingestelde organisatie als de OESO niet geschikt was voor een ministersconferentie over wetenschapsbeleid. Omdat Piekaar de indruk kreeg dat ik mij nogal in het onderwerp had verdiept, vroeg hij me of ik er een korte notitie over wilde schrijven. Dat heb ik gedaan. We hebben er ook nog enkele gesprekken over gevoerd.

Enige maanden vóór de OESO-conferentie trad het kabinet Marijnen aan. Minister Cals werd opgevolgd door Theo Bot, de vader van Ben Bot die in de afgelopen jaren minister van Buitenlandse Zaken was. Hij was niet ingewerkt op het onderwerp en kreeg als voorbereiding voor de ministersconferentie een interventie van Nittel mee. Daarin stond dat Nederland de OESO ten enenmale ongeschikt vond voor dit onderwerp. Direct na terugkomst nodigde Bot mij uit voor een gesprek. Hij vertelde mij dat hij nog nooit zo’n “pleefiguur” had geslagen. De delegaties van alle andere OESO- landen waren al sinds 1961 enthousiast over het onderwerp, de conferentie was een groot succes en Bot wilde dat wij ook gingen meedoen.’

En toen werd de RAWB opgericht?

‘Nog lang niet. Bot vroeg mij om voorzitter van de Nederlandse delegatie te worden, die verder uit ambtenaren van Onderwijs en Wetenschappen, EZ en Buitenlandse Zaken bestond. Bot vond ook dat er, naast de bestaande  wetenschapsorganen, een RAWB moest komen, met mij als beoogd voorzitter. Op beide uitdagingen reageerde ik positief. Bot en Piekaar gingen vervolgens voortvarend te werk. Er werd een informele Gespreksgroep voor de Organisatie van het Wetenschapsbeleid in Nederland ingesteld, die al in november 1963 voor het eerst bijeenkwam.

In september 1964 brachten we een rapport uit, dat pleitte voor de instelling van een RAWB, waarvan het secretariaat door het ministerie van O&W zou kunnen worden verzorgd. De minister van O&W zou de raad moeten coördineren. Tot slot pleitte de Gespreksgroep voor een jaarlijks “wetenschapsbudget”, op te stellen door de minister van O&W in overleg met de andere ministers, met name die van Financiën. Daar had ik sterk op aangedrongen. Ik wilde dat er een overzicht kwam van de totale uitgaven van de centrale overheid op wetenschapsgebied. Nog in dezelfde maand kondigde de Koningin in de Troonrede de instelling van een RAWB aan.’

De raad werd pas twee jaar later opgericht. Wat is ertussen gekomen?

‘De aankondiging van een RAWB viel allerminst in goede aarde bij de reeds bestaande wetenschapsorganen, zoals de KNAW, ZWO, TNO, de Academische Raad en de Raad voor de Kernenergie. Die waren formeel niet geraadpleegd. Zij voelden zich “overvallen” door de regering, vooral door minister Bot, en gingen in de contramine. Vervolgens viel, tijdens de voorbereidingsperiode van het wetsontwerp, het kabinet- Marijnen. In april 1965 trad het kabinet-Cals aan met de jurist Diepenhorst als minister van Onderwijs en Wetenschappen. Hij had weinig of geen belangstelling voor de wetenschap. Dankzij Piekaar werd in november toch nog het wetsontwerp tot instelling van een RAWB ingediend.

Vervolgens ontstond er departementale ruzie over de bepaling dat de minister van Onderwijs en Wetenschappen in het secretariaat zou voorzien. EZ, Volksgezondheid, Landbouw en Defensie vonden dat de RAWB een onafhankelijk secretariaat moest hebben. Dat overleg kostte weer een jaar. De wet tot instelling van de RAWB trad uiteindelijk pas op 1 september 1966 in werking.’

Was u toen nog gemotiveerd om voorzitter te worden?

‘Nederland had in die drie jaar een nog grotere achterstand opgelopen ten opzichte van andere OESO-landen. De andere wetenschapsorganen wilden de RAWB eigenlijk niet en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen was ongelukkig met het onafhankelijke secretariaat. Dat was geen gunstige uitgangssituatie. Bovenal betreurde ik dat de omschrijving in de wet van het begrip “wetenschapsbeleid” te weinig aansloot bij wat de meeste andere OESO-landen onder science policy verstonden. Daar ging het, kort gezegd, om “wetenschap voor het beleid”: al het door de overheid gefinancierde wetenschappelijke onderzoek moest bij voorkeur worden gericht op projecten die de economische groei, of althans de welvaart, konden bevorderen.

Als Nederlandse delegatievoorzitter van het Science Policy Committee van de OESO had ik leren leven met deze mobilisatie van de wetenschap voor het directe landsbelang. Doch bij het ministerie van O&W, onderzoeksinstellingen als ZWO en universitaire instituten vertaalde men science policy als beleid voor de wetenschap. Dat ik toch de benoeming als voorzitter van de RAWB aanvaardde, was omdat ik hoopte een brug te kunnen slaan tussen de twee genoemde benaderingen van de wetenschap.’

En is dat gelukt?

‘We zijn gewoon aan de gang gegaan. In het begin hebben we bijvoorbeeld een doorlichting gemaakt of het geld uit het wetenschapsbudget goed was verdeeld over de departementen. Daar waren sommige ministers niet blij mee. Wij stelden onder meer dat er veel minder geld naar landbouw kon gaan. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat de landbouwhogeschool veel breder is geworden; daar kwamen allerlei nieuwe studierichtingen, zoals humane voeding en moleculaire wetenschappen. Eén ander voorbeeld: het lukte me om de RAWB al van het begin af aan een voortrekkersrol te laten spelen inzake innovatie. Wel duurde het ruim zes jaren vooraleer ons innovatieadvies werd uitgebracht, want het was moeilijk om binnen de raad tot consensus te komen.

Een handicap was dat we als RAWB een minimaal budget hadden en een veel te kleine staf, van slechts drie mensen. Bovendien overleed onze eerste secretaris, Schokking, na een paar jaar. Dat heeft zeker vertraging teweeggebracht. Er waren ook veel taboeonderwerpen. We hebben bijvoorbeeld naar het functioneren van TNO en ZWO gekeken, maar een beoordeling van de KNAW was echt een brug te ver. Ondanks deze handicaps en negatieve factoren hebben we, naar mijn gevoel, toch al in de eerste tien jaren goede adviezen uitgebracht.’

Hoe verliep uw relatie met de overheid?

‘Met O&W bleef de verhouding ingewikkeld. Met de andere departementen hadden we een opvallend goed contact. We hadden ook het geluk dat minister- president De Jong, die we ruim vier jaar meemaakten, een enorme belangstelling had voor wetenschapsbeleid. Dat kwam mede doordat hij als onderzeebootcommandant veel ervaring had opgedaan met geavanceerde technologie. Daarentegen was het onderwerp voor minister Veringa van Onderwijs en Wetenschappen terra incognita. Op initiatief van De Jong werd een informele onderraad van de ministerraad ingesteld: de Raad voor het Wetenschaps-, Technologie- en Informatiebeleid, RWTI. Vrijwel alle ministers namen daaraan deel.

Zo zat ik eens in de vier tot zes weken tegenover de minister-president, die als voorzitter enthousiast leiding gaf aan deze raad. Los van de adviezen van de RAWB werd met mij altijd levendig gediscussieerd over allerlei wetenschappelijke en vooral technologische onderwerpen. Veringa zat daar altijd zwijgend bij; ik vond het een beetje bizar. Opvallend actief was minister De Block van Economische Zaken, met wie ik buiten die vergaderingen veel meer contact had dan met Veringa.’

Wat leverde dat op?

‘De Jong spande mij, los van de RAWB, voor allerlei karretjes. Zo werd ik benoemd tot voorzitter van een kleine commissie die moest adviseren over de reorganisatie van het Reactor Centrum Nederland. Ons voorstel om dit geleidelijk te transformeren in een Energieonderzoek Centrum Nederland is tot in de details opgevolgd. In november 1969 kreeg ik de opdracht een einde te maken aan de onenigheid tussen enige departementen en adviesraden inzake de lancering van de ANS- satelliet. En ik ben voorzitter geweest van een omvangrijke commissie die op korte termijn voorstellen moest doen voor de opzet van een nationaal informatie- en documentatiebeleid.

Door dit soort taken kreeg ik de bijnaam Mr. Science Policy. Ik bewaar een dierbare herinnering aan het intensieve contact met Piet de Jong. Hij is, mijns inziens, één van de beste minister- presidenten die we in de afgelopen vijftig jaar hebben gehad. Toen na het kabinet-De Jong het kabinet-Biesheuvel aantrad, werd de informele onderraad opgevolgd door een formele, die nu nog steeds bestaat doch weinig actief is.’

Leidden de RAWB- adviezen tot veranderingen in het overheidsbeleid?

‘We waren niet ontevreden, ook al werden lang niet alle adviezen overgenomen. We hadden in ieder geval het gevoel dat we een rol speelden in het debat. We kregen bijvoorbeeld veel respons van Kamerleden. Onze adviezen waren ook altijd aanleiding om Kamervragen te stellen. De belangstelling kwam vooral van D66. Hun Kamerleden kwamen vaak bij ons langs. Formeel mocht ik van de minister niet met ze praten, maar daar heb ik me nooit iets van aangetrokken, temeer omdat D66 niet mijn partij was. Ik deed het gewoon. Ik heb er trouwens nooit kritiek op gekregen.’

Hoe ging het verder met het internationale werk?

‘Als Raad waren we sterk voor internationale samenwerking, maar we hebben er nooit expliciet over geadviseerd. Ik ben zelf twaalf jaar Nederlands delegatieleider gebleven bij het Science Policy Committee van de OESO. Dat deed ik met veel genoegen. In mijn tijd bij de RAWB ben ik door het comité driemaal benoemd tot voorzitter van een landendoorlichting inzake het wetenschap- en technologiebeleid. Dat betrof Oostenrijk (1969-70), Zwitserland (1970-71) en Ierland (1972-73).

Alle drie die landen hadden een grote voorsprong op Nederland inzake “wetenschap voor het beleid”. Na tien jaar hadden we de achterstand van begin jaren zestig dus nog steeds niet ingehaald. Opvallend vond ik ook dat zowel Oostenrijk als Ierland het contact met mij wilden voortzetten. In Oostenrijk was ik enige jaren adviseur van de regering bij het organiseren van een op innovatie gericht wetenschapsbeleid. In Ierland adviseerde ik de Minister van Financiën, die belast was met de coördinatie van het – eveneens op innovatie gerichte – wetenschapsbeleid. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik in andere landen meer bereikte dan in Nederland.’

Uw naam wordt ook altijd in één adem genoemd met die van de Club van Rome. Hoe bent u daarbij verzeild geraakt?

‘Alexander King, de voorzitter van het Science Policy Committee van de OESO, vroeg mij in 1968 om te participeren in een kleine informele studiegroep, die zich zou bezighouden met de problemen veroorzaakt door de snelle groei van de wereldbevolking en het toenemende beslag op de natuurlijke hulpbronnen. We organiseerden enige maanden later een klein congres met enkele experts. Dat gebeurde in Rome; vandaar de naam van de Club. Na een moeizame start hadden we in 1970 een bijeenkomst met de zeven Zwitserse ministers, die ons initiatief belangrijk vonden. Het eerste rapport, dat in 1972 aan de Club werd uitgebracht, “Limits to Growth” heeft vooral in Nederland veel commotie veroorzaakt. Het kabinet-Biesheuvel is zelfs nog in gevaar geweest omdat het verzuimde te reageren op de overweldigende publieke belangstelling.

Een neveneffect van alle commotie was dat Directeur Generaal Van Nispen tot Pannerden van Algemene Zaken zijn kans schoon zag om een eigen adviesraad van de minister- president tot stand te brengen. Dat was al jaren zijn droom. Vanwege mijn rol bij de Club van Rome werd ik gevraagd om tot deze Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid toe te treden voor de “portefeuille buitenland”. Mijn taak was om in te schatten welke veranderingen binnen twintig jaar in Nederland te verwachten waren vanwege ontwikkelingen in de rest van de wereld. In dat kader heb ik me vooral verdiept in een belangrijk onderdeel: de natuurlijke hulpbronnen en onze afhankelijkheid daarvan. Als lid van de WRR kon ik in 1974 niet langer voorzitter van de RAWB zijn. Daarom ben ik tot 1976 nog gewoon lid geweest, het moment dat ik ook uit de WRR stapte.’


(Prof. Böttcher gaf dit interview ter gelegenheid van het 40 jarige bestaan van de RAWB/AWT. Het boek ‘Twee keer raden’ waar het – onder meer- in gepubliceerd is vindt u hier als pdf  en kunt u hier bestellen bij de AWT.)


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK