Niets doen is geen optie

Nieuws | de redactie
28 juni 2007 |

De maand mei bevestigde hoe belangrijk internationale onderwijscijfers en daaruit voortvloeiende analyses en aanbevelingen geworden zijn en hoe deze meer en meer politieke invloed en grip krijgen op het onderwijs op nationaal niveau. Steeds meer supranationale en internationale organisaties leggen zich immers – bij gebrek aan formele politieke macht – erop toe hun lidstaten door middel van die vergelijkende internationale onderwijscijfers tot actie te bewegen. Wat meten ze precies als ze bijvoorbeeld doelmatigheid en rechtvaardigheid proberen vast te stellen? Gaat het alleen om de financiële investeringen of begeven zij zich onvermijdelijk op het politieke vlak van rendement?

Indrukwekkend was de lawine aan cijfermateriaal die de ministers in de aanloop naar de Londense vervolgconferentie in het kader van de schepping van een Europese hoger onderwijsruimte (EHEA) over zich heen kregen. Uit deze cijfers kwam een grotendeels positief beeld naar voren over de voortgang van het Bologna proces. Een enkeling verwijt de EHEA echter zich in eigen succes te baden of durft een EHEA van meerdere snelheden na 2010 te agenderen. Op de XXVII Agora Thessaloniki Conference bleek het berekenen van het rendement van investeringen in het middelbaar beroepsvoorbereidend onderwijs (VET) complexer dan in andere onderwijssectoren: in VET neemt men niet alleen het maatschappelijke en het persoonlijke rendement in overweging, maar óók de profijtoverwegingen van – al dan niet betalende – bedrijven die het opgeleide talent afnemen. De efficiëntie en gelijkwaardigheid in onderwijs krijgen daar een draai: Hoe moet het bedrijfsleven actief burgerschap in onderwijsprogramma’s waarderen? Hoe verhouden onderwijsinterne en externe (employability en economische groei) argumentaties zich tot elkaar? Opvallend waren de elkaar tegensprekende en telkens weer gerelativeerde uitlatingen van experts die het maar over één ding eens waren: er zijn amper vergelijkbare cijfers over de verschillende VET- systemen. Het verbaast dan ook niet dat de Raad Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur op 24 en 25 mei het belang van een coherent kader voor indicatoren benadrukte. De Raad stelde vast dat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van nieuwe indicatoren bij de individuele lidstaten ligt en dat deze niet mogen leiden tot een stijging van de administratieve lasten voor de instellingen. De Raad eiste echter wél dat cijfers internationaal vergelijkbaar zijn.

De onbetwiste en invloedrijkste verzamelaar van internationale onderwijscijfers is de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in Parijs. In mei waren de Verenigde Staten (VS) aan de beurt: de Economic survey of the United States 2007 plaatste de VS op gevaarlijke achterstand wat betreft de kwaliteit van het primair en voortgezet onderwijs. Het rapport bevestigde bovendien het pessimistische beeld over de verhouding tussen de Amerikaanse overheid en de kennisinstellingen in het rapport Common Ground Common Sense. De commissie Spelling schetste daarin een vicieuze cirkel van steeds verder dalende publieke investeringen die door hogere collegegelden worden gecompenseerd, waardoor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zwaar onder druk komt. Gecombineerd met het volstrekte gebrek aan minimale eisen voor het onderwijs leidt dit volgens David Ward, de voorzitter van de American Council for Education (ACE), tot de constatering dat het credo van het Amerikaanse hoger onderwijs – elitist at the top and democratic at the bottom – niet meer opgaat. De VS falen in de breedte van hun hoger onderwijssysteem, maar óók in de samenhang tussen primair en voortgezet onderwijs enerzijds en het tertiair onderwijs anderzijds.

Het verbaast niet dat slechts dertien van de 28 lidstaten van de OESO zich aan een diepgravend en kritisch onderzoek van hun tertiair onderwijsstelsel durfden te onderwerpen. Nederland was één van hen en mei was de maand waarin de langverwachte Thematic Review of Tertiary Education, The Netherlands gepubliceerd werd. Hierin schetst de OESO een algemeen beeld van het Nederlandse onderwijssysteem dat goed presteert voor weinig geld, maar te beschrijven valt als zelfgenoegzaam en elitair. Echter, de prestaties van Nederland op indicatoren als vroegtijdig schoolverlaten, participatie in levenlang leren en van buitenlanders, doorstroom tussen onderwijstypes, totale investeringen in onderwijs en vermogen tot sturing en langetermijnbeleid nopen tot zorg. De experts van de OESO betwijfelen of Nederland het op de huidige manier tot de top van de wereldwijde kennissamenleving zal schoppen. Iedereen krijgt er van langs in dat rapport, enkelen zelfs héél hard. Te hopen valt dat het Nederlandse onderwijssysteem nu niet vervalt in een gekissebis over schuldtoewijzing en nationale achterhoedegevechten. Eén ding is namelijk duidelijk: de politieke invloed van internationale onderwijscijfers is groter dan ooit tevoren. Wil Nederland zijn nationale ambities als vooraanstaand kennisland waar maken, dan is niets doen – na de publicatie van dit rapport – géén optie.

David Bohmert, Neth-er


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK