Rector UU ontvangt ereteken HU

Nieuws | de redactie
3 september 2007 | Bij de opening van het hogeschooljaar kreeg Willem Hendrik Gispen het ereteken van de Hogeschool Utrecht uit handen van collegevoorzitter Geri Bonhof. Hij kreeg dit ‘ereteken van bijzondere verdienste’ voor zijn jarenlange inspanningen om de samenwerking tussen de hogeschool en universiteit in Utrecht te bevorderen. Gispen greep de gelegenheid aan lering te trekken uit de OESO-review ten aanzien van leven lang leren:



“Het probleem van het Nederlandse onderwijs is dat we ons te weinig richten op een beleid voor een leven lang leren. Het recente rapport van de OECD, waarin een doorwrochte analyse wordt gegeven van het Nederlandse hoger onderwijsbeleid en waarin belangrijke aanbevelingen worden gedaan, levert hierop terechte kritiek. Al in een zeer vroeg stadium wordt bepaald hoe de onderwijsloopbaan van een leerling eruit gaat zien. Eigenlijk begint het al met de CITO-toets die in veel gevallen de vervolgopleiding van een leerling bepaalt. Volgens OECD gaan relatief veel leerlingen op twaalfjarige leeftijd naar het VMBO en is voor hen de weg daarmee eigenlijk afgesneden voor het hoger onderwijs. Vervolgens wordt in het middelbaar onderwijs de verdere loopbaan bepaald: havo-leerlingen stromen door naar het hbo; vwo-leerlingen naar het wo, en hoewel doorstroming tussen beide in theorie mogelijk is, blijken er in de praktijk allerlei obstakels te zijn. Aan laatbloeiers wordt in het Nederlandse onderwijssysteem dus te weinig recht gedaan; dat geldt voor doorstroming van het mbo naar het hbo en van het hbo naar het wo. Bij de opening van de Roosevelt Academy in Middelburg in 2004 heb ik uitvoerig toegelicht hoe ikzelf onder het huidige regime nooit een havo/vwo-advies had zullen krijgen en hoe ik het advies om niet naar een universiteit te gaan naast mij neerlegde. Ik kan er van meepraten en heb compassie met iedere langzame starter.

Door het gezamenlijke project “Doorlopende leerwegen”, dat sinds 2004 met succes draait, proberen we die studentenstromen en laatbloeiers te faciliteren. Hbo- studenten die na hun bacheloropleiding een wo-masteropleiding ambiëren, zijn vaak genoodzaakt een premastertraject te volgen, waarin deficiënties op het gebied van academische kennis en kunde worden weggewerkt. Het traject duurt aan de Universiteit Utrecht maximaal een jaar, maar gelet op de beschikbare studiefinanciering is een jaar nog betrekkelijk lang. In het project “Doorlopende leerwegen” proberen we dit traject met een half jaar te verkorten, door studenten al in hun vrije ruimte bij de HU vakken te laten volgen aan de UU. Daarnaast heeft het premastertraject op deze manier een selecterende en verwijzende werking: lang niet alle studenten van een hbo-opleiding zijn geschikt om een universitaire masteropleiding te volgen en een heel goede hbo-student kan struikelen in het wo. Niet zozeer omdat een wetenschappelijke opleiding moeilijker is dan een hbo-opleiding, maar omdat het een ander type opleiding is, waarin aanspraak wordt gedaan op andere kwaliteiten. Door al in de vrije ruimte van de HU-bachelor vakken te volgen aan de UU kan een student bepalen of hij of zij geschikt is voor het wetenschappelijk onderwijs en daadwerkelijk de ambitie heeft om een wo-master aan de UU te volgen. Binnen het project hebben we inmiddels 21 premastertrajecten ontwikkeld en zijn er 6 in voorbereiding.

Andersom verkennen we nu ook de mogelijkheid om minoren van de HU aan te bieden aan UU- studenten en mee te laten tellen voor hun examen, juist op de vakgebieden die complementair zijn aan ons universitaire onderwijsaanbod. Zo bestaat er al enige jaren een minor journalistiek voor studenten van de UU”.

De toespraak van Gispen leest u hier.

 

 

Opening hogeschooljaar 2007 – Willem Hendrik Gispen

Onder de naam “De Vrede van Utrecht” organiseerde de VSNU in juni een debat tussen bestuurders van hogescholen en universiteiten over de gezamenlijke opdracht om meer en betere hoger opgeleiden voor te bereiden op hun deelname aan de kennissamenleving. In het debat stond de samenwerking tussen de UU en HU centraal.

Ik vind de naam voor het debat eerlijk gezegd niet zo gelukkig. De Vrede van Utrecht bracht in 1713 een einde aan de Spaanse successieoorlog, zorgde voor een herverdeling van bezit tussen de Europese mogendheden, en is als zodanig een belangrijk moment in de geschiedenis, maar een vergelijking van onze Utrechtse samenwerking met die historische gebeurtenis doet geen recht aan de praktijk: we hebben nooit in staat van oorlog verkeerd, al was het wel koud, en hebben ons in de afgelopen jaren niet gebogen over herverdeling van bezit. We zijn aan de slag gegaan en hebben samen heel wat bereikt.

Het is mij dan ook een groot genoegen om uw hogeschooljaar te mogen openen. Het feit dat ik hier sta, als rector magnificus van de Universiteit Utrecht, is tekenend voor de samenwerking tussen onze beide instellingen. In de zes en half jaar dat ik het rectoraat heb bekleed, heb ik de samenwerking zien ontwikkelen van voorzichtige verkenningen tot een stevig fundament dat verder kan worden uitgebouwd.

In plaats van de Vrede van Utrecht, gebruik ik voor onze samenwerking liever de parallel van het sonnet “De moeder de Vrouw”, van Martinus Nijhoff. Hij schreef het gedicht in 1934 bij de opening van de nieuwe brug over de Waal bij Zaltbommel. Ik heb mij overigens laten vertellen dat Nijhoff er zelf nooit is geweest.


DE MOEDER DE VROUW

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden

die elkaar vroeger schenen te vermijden,

worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,

mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –

laat mij daar midden uit de oneindigheid

een stem vernemen dat mijn oren klinken.

[…]

Deze eerste strofe uit het gedicht is exemplarisch voor onze samenwerking. Tot een aantal jaren geleden konden ook wij worden beschouwd als twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden. Maar dankzij de nieuwe brug -de samenwerking- zijn we weer buren geworden. En vanaf de rivier kun je de prachtige omgeving zien: het gehele Utrechtse hoger onderwijs is voor mij zo’n landschap wijd en zijd, dat mijn oren klinken.

De brug tussen onze instellingen bestaat sinds 2004 in de vorm van een raamovereenkomst. Hierin hebben we afgesproken samen te werken in het belang van onze studenten en ter bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek. We zijn elkaars “preferred supplier”.

In Utrecht hebben we bewust niet gekozen voor een fusie, zoals elders. In het tijdschift Thema stond onlangs een artikel van Hans van Hout, emeritus hoogleraar aan de UvA. Hij betoogt dat we in Nederland bij de invoering van bachelor-master een aantal kansen hebben laten liggen en doet suggesties voor veranderingen. Een ervan is: “Laat wo- en hbo-instellingen fuseren”. Volgens Van Hout is de binariteit een rem op de ontwikkeling van het hoger onderwijs, een barrière voor de loopbaan van studenten en voor de afstemming van onderzoek. Een brede instelling met zowel beroepsgerichte als wetenschappelijke trajecten zou volgens hem regel moeten zijn. Het zou de mogelijkheid bieden passende leercontexten te ontwikkelen, de studieloopbaanbegeleiding goed ter hand te nemen, een adequate infrastructuur beschikbaar te hebben en vormen van kennisontwikkeling in samenhang te exploreren.

Ik ben het met Van Hout eens dat we barrières zoveel mogelijk moeten opheffen, maar ik kan me niet vinden in de consequentie die hij hieruit trekt, namelijk dat een fusie de enige mogelijkheid is om dit te bereiken. Wij hebben in Utrecht in de afgelopen jaren bewezen dat dat ook op een andere manier kan. Wij hebben voor een pragmatische samenwerking gekozen op basis van gelijkwaardigheid en zonder al teveel “gedoe”, zoals Geri Bonhof onlangs in Science Guide aangaf. Onze samenwerking gaat uit van de zelfstandige positie van beide instellingen waarbij steeds wordt gekeken naar de meerwaarde ervan voor studenten en het afnemend veld.

Ik wil niet afgeschilderd worden als een vurig pleitbezorger van het binaire stelsel, maar ik ben wel van mening dat hbo en wo twee verschillende domeinen zijn met een eigen identiteit en een eigen opdracht; studenten moeten immers kunnen kiezen voor een opleiding die past bij hun kwaliteiten en ambities. Het ene domein is niet beter of hoger dan het andere. Nee, hogeschool en universiteit zijn complementair aan elkaar en moeten samenwerken op de punten waarop dat mogelijk of wenselijk is, dus vooral waar dat in het belang is van het onderwijs, onderzoek en studenten.

Mijn ideaal is een bacheloropleiding zoals Liberal Arts en Sciences, waarin studenten breed gevormd worden; daarna volgt een specialistische masteropleiding, die selectief is. Ik ben van mening dat alle masteropleidingen selectief zouden moeten zijn.

Hbo-instellingen in Nederland zijn de laatste jaren omgevormd van onderwijsinstelling tot kennisinstelling, met een eigen belangrijke positie in de kennisinfrastructuur op het gebied van ontwerp en toepassing. In het buitenland zien we soortgelijke ontwikkelingen, maar er zijn verschillen.

In Vlaanderen is academisering van de hogescholen geïntroduceerd met de invoering van bachelor-master. Maar hogescholen zijn in dit proces afhankelijk gemaakt van de universiteiten, waarmee ze associaties moeten vormen. Zonder universiteit is academisering niet mogelijk en dus is er geen sprake van gelijkwaardigheid.

In het Verenigd Koninkrijk zijn hogescholen omgevormd tot universiteiten, maar je ziet dat deze new universities het buitengewoon moeilijk hebben in de slag om de onderzoeksmiddelen.

De discussie over de verhouding tussen wo en hbo wordt in Nederland op dit moment teveel gedomineerd door titulatuurkwesties: mag het hbo in het buitenland de naam “university” voeren en mag het hbo ook de titels “of Arts” en “of Science” afgeven? Dergelijke vragen vertroebelen de werkelijke discussie, die gaat over de identiteit van de beide instellingen en de wijze waarop hbo en wo elkaar kunnen aanvullen.

 

Onderwijs

In Utrecht kiezen we voor een pragmatische samenwerking. In de raamovereenkomst hebben we zeven werkterreinen onderscheiden waarop we samenwerken: onderwijs en studenten, onderzoek, internationalisering, regiofunctie, huisvesting en voorzieningen. Dat we gebruik kunnen maken van elkaars voorzieningen is evident, maar dat lukt alleen met forse inzet van beide zijden. Hieronder wil ik er slechts twee terreinen uitlichten: onderwijs en onderzoek en de relatie daartussen.

Onze bacheloropleidingen hebben elk een eigen identiteit: de bachelorfase in het hbo is gericht op beroepsvoorbereiding, terwijl die in het wo is gericht op academische vorming. Ze hebben elk een eigen publiek. UU en HU kunnen gebruik maken van elkaars nabijheid om te zorgen voor “de juiste student op de juiste plaats”.

Het probleem van het Nederlandse onderwijs is dat we ons te weinig richten op een beleid voor een leven lang leren. Het recente rapport van de OECD, waarin een doorwrochte analyse wordt gegeven van het Nederlandse hoger onderwijsbeleid en waarin belangrijke aanbevelingen worden gedaan, levert hierop terechte kritiek. Al in een zeer vroeg stadium wordt bepaald hoe de onderwijsloopbaan van een leerling eruit gaat zien. Eigenlijk begint het al met de CITO-toets die in veel gevallen de vervolgopleiding van een leerling bepaalt. Volgens OECD gaan relatief veel leerlingen op twaalfjarige leeftijd naar het VMBO en is voor hen de weg daarmee eigenlijk afgesneden voor het hoger onderwijs. Vervolgens wordt in het middelbaar onderwijs de verdere loopbaan bepaald: havo-leerlingen stromen door naar het hbo; vwo-leerlingen naar het wo, en hoewel doorstroming tussen beide in theorie mogelijk is, blijken er in de praktijk allerlei obstakels te zijn. Aan laatbloeiers wordt in het Nederlandse onderwijssysteem dus te weinig recht gedaan; dat geldt voor doorstroming van het mbo naar het hbo en van het hbo naar het wo. Bij de opening van de Roosevelt Academy in Middelburg in 2004 heb ik uitvoerig toegelicht hoe ikzelf onder het huidige regime nooit een havo/vwo-advies had zullen krijgen en hoe ik het advies om niet naar een universiteit te gaan naast mij neerlegde. Ik kan er van meepraten en heb compassie met iedere langzame starter.

Door het gezamenlijke project “Doorlopende leerwegen”, dat sinds 2004 met succes draait, proberen we die studentenstromen en laatbloeiers te faciliteren. Hbo-studenten die na hun bacheloropleiding een wo-masteropleiding ambiëren, zijn vaak genoodzaakt een premastertraject te volgen, waarin deficiënties op het gebied van academische kennis en kunde worden weggewerkt. Het traject duurt aan de Universiteit Utrecht maximaal een jaar, maar gelet op de beschikbare studiefinanciering is een jaar nog betrekkelijk lang. In het project “Doorlopende leerwegen” proberen we dit traject met een half jaar te verkorten, door studenten al in hun vrije ruimte bij de HU vakken te laten volgen aan de UU. Daarnaast heeft het premastertraject op deze manier een selecterende en verwijzende werking: lang niet alle studenten van een hbo-opleiding zijn geschikt om een universitaire masteropleiding te volgen en een heel goede hbo-student kan struikelen in het wo. Niet zozeer omdat een wetenschappelijke opleiding moeilijker is dan een hbo-opleiding, maar omdat het een ander type opleiding is, waarin aanspraak wordt gedaan op andere kwaliteiten. Door al in de vrije ruimte van de HU-bachelor vakken te volgen aan de UU kan een student bepalen of hij of zij geschikt is voor het wetenschappelijk onderwijs en daadwerkelijk de ambitie heeft om een wo-master aan de UU te volgen. Binnen het project hebben we inmiddels 21 premastertrajecten ontwikkeld en zijn er 6 in voorbereiding.

Andersom verkennen we nu ook de mogelijkheid om minoren van de HU aan te bieden aan UU-studenten en mee te laten tellen voor hun examen, juist op de vakgebieden die complementair zijn aan ons universitaire onderwijsaanbod. Zo bestaat er al enige jaren een minor journalistiek voor studenten van de UU.

De samenwerking op het gebied van onderwijs is er niet alleen om HU-studenten voor te sorteren naar een UU-master. Ook andersom proberen we studenten zo goed mogelijk te faciliteren. Binnen onze universiteit werken we met een bindend studieadvies voor alle bachelorstudenten, met als doel studenten uit te dagen het beste uit zichzelf naar boven te halen en onnodige studievertraging te voorkomen.

Om studenten met een negatief studieadvies goed te begeleiden bij hun verdere studieloopbaan, hebben we vorig jaar gezamenlijk het studieloopbaancentrum geopend. Sommige studenten hebben er misschien met hun pet naar gegooid en daarom een negatief studieadvies gekregen, maar er zijn ook studenten bij wie een andere opleiding beter past: hetzij elders aan de universiteit of aan de hogeschool. Vooral deze laatste groep kan bij het centrum terecht voor een goed advies over het vervolg van zijn of haar studie. Het centrum biedt daarnaast persoonlijke begeleiding aan scholieren en studenten van de HU en de UU bij hun keuzeproces. Ik denk dat we met dit centrum een unieke voorziening voor scholieren en studenten hebben ingericht. De eerste evaluatie toont in elk geval aan dat het centrum succesvol is.

Als gezamenlijke colleges van bestuur proberen we te volgen hoe het al deze studentenstromen vergaat. Sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur zien we een sterke toename van de beide stromen, zowel van de UU naar de HU als andersom. Vanuit de HU stroomden 217 studenten in 2001 door naar een opleiding aan de UU; in slechts vier jaar is dat verdubbeld. Van de UU naar de HU zien we een lichte toename in vier jaar van 230 naar 290. Het komende jaar zullen we ons richten op de slaagkans van deze studenten: hoe succesvol zijn HU-studenten in een premastertraject en in een universitaire masteropleiding? Hoe goed doen UU-studenten met een negatief bindend studieadvies het in een bacheloropleiding van de HU?

Ook op andere onderwijsterreinen werken we samen, zoals binnen de Academie voor Gezondheidszorg, die bijvoorbeeld een masteropleiding verplegingswetenschap aanbiedt, maar ook een opleiding tot Nurse Practitioner. De onderbrenging ervan in één instituut leidt tot een duidelijke meerwaarde voor beide opleidingen.

Recent is het bètasteunpunt opgericht waarmee we samen met de regionale middelbare scholen de aantrekkelijkheid van het bètaonderwijs willen verhogen en de aansluiting tussen vo en wo willen vergroten.

Daarnaast is onlangs het initiatief ontstaan om academisch geschoolde leerkrachten op te leiden, door een gezamenlijk onderwijstraject te ontwikkelen waarbij studenten de pabo volgen en tegelijk de bachelor Onderwijskunde. Vanuit politiek wordt al enkele jaren aangedrongen op versterking van onderzoeksmatige expertise van leraren in het basisonderwijs. Daarin probeert dit opleidingstraject te voorzien. We realiseren ons dat we ons hiermee op de grenzen van het binaire stelsel begeven en moeten ervoor waken die niet teveel te tarten. Anderzijds moeten we ons ook niet, als de echtgenoot uit Het Huwelijk van Elsschot, neerleggen bij mogelijke obstakels door te verzuchten: “maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren”. Als wij gezamenlijk de droom hebben om dit initiatief een kans te geven, moeten we ons als colleges van bestuur inzetten om in overleg met OCW te bezien op welke manier obstakels kunnen worden weggenomen.

Onderzoek

Het groeiende belang in onze samenleving van innovatie en kennistoepassing in de professionele praktijk stelt nieuwe eisen aan professionals. De consequentie hiervan is dat hoger onderwijsinstellingen zich de afgelopen jaren hebben moeten bezinnen op de opleiding van deze toekomstige professionals. In dezelfde periode is de Hogeschool Utrecht in een snel tempo veranderd, mede ingegeven door de wetenschap dat de samenleving andere eisen stelt aan afgestudeerden dan een aantal jaren geleden. Frans Leijnse, Jacqueline Hulst en Loek Vroomans hebben hierover een overtuigend artikel geschreven. Hbo-opleidingen kunnen zich niet meer beperken tot het aanbrengen van een startkwalificatie, maar moeten studenten ook vertrouwd maken met de behoefte aan kennisontwikkeling van het afnemend veld. Dit heeft ertoe geleid dat hogescholen naast onderwijs- ook een onderzoeksopdracht hebben gekregen die is gericht op de ontwikkeling van de professionele praktijk. Een cruciale rol spelen de lectoren en hun kenniskringen.

Ik vind de introductie van een onderzoeksopdracht voor hogescholen een belangrijke ontwikkeling; niet alleen omdat het hoger onderwijs zich moet blijven vernieuwen om aan te kunnen sluiten bij ontwikkelingen in de samenleving, maar ook omdat investeringen in onderzoek kwaliteitsverhogend werken voor het onderwijs, zeker in de masterfase. Zonder onderzoek kan er eenvoudigweg geen tweede faseonderwijs worden ingericht, ook niet als dat gericht is op de beroepspraktijk. Goed onderwijs behoeft onderzoek. Het maakt zowel de docent als de student kritisch: geen paplepels en geen wetten van Meden en Perzen.

In de methode verschilt het onderzoek aan een universiteit en hogeschool niet wezenlijk: het moet beide empirisch, betrouwbaar en objectief zijn. In de aard is er wel een verschil: het onderzoek aan een universiteit is doorgaans fundamenteel, dat aan een hogeschool meer toegepast. De scheidslijn is overigens niet helemaal scherp te trekken, omdat veel universitair onderzoek al jaren toepassingsgericht is.

Als de hogescholen hun onderzoeksopdracht serieus willen nemen, moet er know how en infrastructuur worden opgebouwd; de OECD wijst hier terecht op en geeft in dit kader aan dat het aantal gepromoveerden binnen hogescholen aanzienlijk zal moeten toenemen willen hogescholen tweedefaseonderwijs kunnen aanbieden

Ik kan mij voorstellen dat alleen daar gewerkt wordt aan een tweede fase als het afnemend veld die behoefte met hogescholen deelt. Dat betekent dat hogescholen allianties zullen moeten aangaan met het bedrijfsleven, en mogelijk het Ministerie van Economische Zaken, om het onderzoek te financieren. Hogescholen werken immers aan vragen uit de beroepspraktijk, dus zou die beroepspraktijk daar ook aan mee mogen betalen.

Om know how en infrastructuur op te bouwen kunnen universiteit en hogeschool samenwerken en dat is precies wat we in Utrecht doen. Uit KOERS 2012 van de HU spreekt de ambitie om zich te ontwikkelen tot een kennisinstelling die kennisontwikkeling en kenniscirculatie als een van haar kerntaken beschouwt. Een vergroting van het aantal stafleden dat beschikt over onderzoeksvaardigheden en het vermogen die vaardigheden over te dragen is noodzakelijk om die ambitie te verwezenlijken: de HU streeft naar 20% gepromoveerde docenten over tien jaar.

De samenwerking op dit vlak tussen UU en HU ligt allereerst in de mogelijkheid aan HU-docenten in vaste dienst om aan de UU te promoveren. Op dit moment hebben 30 promovendi een promotor van de UU. Tot nog toe worden 7 medewerkers bij hun promotietraject ondersteund door een promotievoucher van de HU. De overigen bereiden op eigen initiatief en in eigen tijd een promotie voor, waarvoor zij een UU-promotor hebben gevonden. Het unieke schuilt erin dat HU-promovendi ook worden ingebed in onze graduate school en op dezelfde manier worden behandeld en begeleid als onze eigen promovendi.

Om toezicht te houden op de voortgang van deze promovendi hebben we een overlegcollege ingericht, bestaande uit HU- en UU-vertegenwoordigers onder voorzitterschap van de rector als voorzitter van het college voor promoties. Voor zover we nu zien verloopt dit naar volle tevredenheid van zowel de promovendi als van de betrokken promotoren.

Een tweede manier om het aantal gepromoveerde docenten aan de HU te vergroten, en om binnen enkele jaren de doelstelling van 20% behaald te hebben is dat naar mijn mening nog kansrijker, is het aanstellen van bijna gepromoveerde aio’s van de UU als docent bij de HU. Voor onze aio’s is dit een belangrijke ontwikkeling. De universiteiten leveren namelijk meer promovendi af dan er vacatures zijn in de wetenschap. Nu hogescholen onderzoek op de agenda hebben staan zijn dat voor hen ook interessante werkgevers na hun doctoraat. Op dit moment lopen er twee pilots: tussen Bètawetenschappen en Natuur en Techniek en tussen Geesteswetenschappen en de Faculteit Educatie. Dit kan een veelbelovende aanpak worden, mits aan gepromoveerden een duidelijk loopbaanperspectief wordt geboden.

Ik hoop dat ik duidelijk heb weten te maken dat het Utrechtse samenwerkingsmodel, zonder al teveel “gedoe”, tot vruchtbare resultaten heeft geleid in de afgelopen jaren. Sommige initiatieven hebben zichzelf reeds bewezen, andere staan nog in de kinderschoenen, maar ik ben van mening dat we op de goede weg zijn en dat er een stevige basis ligt om de komende jaren op door te gaan.

De samenwerking met de HU heb ik in mijn zes jaar als rector als inspirerend ervaren omdat het belang van studenten en de kwaliteit van onderwijs en onderzoek de belangrijkste drijfveer was.

Om een samenwerking tot een succes te maken, spelen mensen een cruciale rol; it takes two to tango. De HU mag zich gelukkig prijzen met de kwaliteit van haar bestuurders en het is me dan ook een genoegen geweest om met hen, en met Geri Bonhof in het bijzonder, samengewerkt te hebben.

 


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK