De schrikreactie is voorbij

Nieuws | de redactie
30 oktober 2007 | Het nieuwe strategische plan van Fontys Hogescholen begon in januari 2007 als concept in de vorm van ‘een schriftje’. Voorzitter Norbert Verbraak wilde speels aanduiden, dat het om echt huiswerk voor het onderwijs ging. “Nu is het klaar. We hebben bewust gekeken vanuit de vragen naar het beeld van het hbo over 15 tot 20 jaar. Wat zijn we? Wat niet? En onze visie daarop is niet vrij van spanningen”.

Op een grote werkconferentie in de hogeschool werd na een half jaar discussie naar conclusies toegewerkt. “Er is een reeks beslispunten op tafel gelegd, met voor- of tegenvragen: willen we 20 contacturen per week vastleggen? Willen we een canon per opleidingsgebied?

De rode draad in het stuk noemt Verbraak een focus op kwaliteit, op verbeteringen daarin en deze gezien vanuit een langetermijnperspectief van 10 tot 20 jaar. “Nederland gedijt als kenniseconomie bij een gedegen hbo, dat die H van hogere opleiding echt waard is. Dat werkelijk tertiair onderwijs vormt en opleidingen uit die fase biedt. Het hbo zal daarom ook in de internationale classificaties als hoger onderwijsaanbod geaccrediteerd moeten willen worden. Zo kan het appelleren aan de belangstelling van studenten, ook uit andere landen, die hogere opleidingen willen met niveau, een hoge kennisintensiteit in een instelling die haar rol als kenniscentrum voor de omgeving en beroepspraktijk waarmaakt”.

Deze strategie is volgens Verbraak “nog steeds omstreden in de beleving van velen in het hoger onderwijs. In beschouwingen over het hbo en de waarde van het beroepsonderwijs druipt het vocational level idee, in wezen secundair onderwijs, er vaak nog vanaf. We zetten in ons land nog steeds het licht onder de korenmaat op dit terrein. We zouden ons juist moeten spiegelen aan de rolemodels in de internationale omgeving die hier helemaal niet mee bezig zijn”.

Voor Fontys zijn zulke voorbeelden de Britse en Ierse instellingen die als new universities een breed spectrum aan opleidingen bieden met een volledige degree awarding power. “Maar ik zag vorige week in Polen hetzelfde nota bene. De polytechnische universiteit daar zet – samen met de klassieke, eerbiedwaardige Jagiellonen universiteit – de toon in het hoger onderwijs in Polen. En dat kan ook doordat zij haar beroepsgerichte karakter niet kwijtraakt, terwijl men er wel een goed academisch niveau weet neer te zetten”.

Stilte na OESO

Het denken over de hoger onderwijsontwikkeling in Nederland is daarentegen opvallend conservatief, behoudzuchtig. Ook Verbraak wijst in dat verband op de grote stilte sinds de OESO-Review gepubliceerd werd. “Ons land kent een sterke status quo behoefte, een zelfbevestigende discussie over het hoger onderwijs. Die is niet uitdagend voor het zetten van nieuwe stappen en voor verbetering van de kwaliteit. Het onderwijs wordt daarbij de maat genomen vanuit een strikt academisch referentiekader. Die denkwijze was altijd verbonden aan een selectiegedachte waarin de nadruk werd gelegd op het vinden van kleine populaties in het hoger onderwijsbestel en die op een specifieke cognitieve leerstijl geselecteerd werden. Dat is op zichzelf niet eens zo verkeerd. Maar dat is geen referentiekader waarmee je een deelname van 50% van de huidige generatie aan hogere opleidingen kunt stimuleren.

Het hbo heeft in essentie immers een breedtestrategie in zijn opdracht. Wij hebben er niets aan als wij met onze hogescholen erin slagen één absolute topper als docent aan een basisschool af te leveren. Het summum en de bestaansgrond zijn bij ons niet een Nobelprijswinnaar te hebben. Onze rol is breed en maatschappelijk gericht. Wij moeten zorgen dat wij een groot aantal goede docenten vormen. En als daar ook af en toe een exceptionele leraar, tussen zit, dan is dat natuurlijk prachtig. Maar het usp van het hbo, ook in andere landen trouwens, blijft het niveau van het beroepsgerichte karakter van het opleidingenpalet,  het kunnen laten doorstromen van de bachelor to the labourmarkt.

Verbraak ziet dat usp alleen dus niet als een beperkt vocational aanbod, maar als een eigen vormgeving van hoger onderwijs. De Fontysstrategie beoogt daarom een volledig hoger onderwijsaanbod binnen de hogeschool te ontwikkelen, inclusief op termijn een derde cyclus. “Zo’n verdere verdieping is een ambitie die wij moeten hebben als we een complete hoger onderwijsinstelling willen zijn in de internationale context. Dat betekent ook masteropleidingen en promoties. De verschijningsvorm van die derde cyclus kan gevarieerd zijn, maar duidelijk is dat ze inhoudelijk een bepaald niveau moet hebben.

Dit leverde in het wetenschappelijk onderwijs nogal een schrikreactie op, toen wij daar de eerste keer met een flink aandachttrekkende actie mee kwamen. Verbaasde me niks. Maar dat is voorbij, merk ik. Ook in de universiteiten ziet men inmiddels dat het goed is voor onze kennissamenleving dat er veel meer gepromoveerden komen in het beroepsleven. En dat die ook in het hbo volop actief zijn. Want ook dan poetsen wij het verschil met de universiteit niet weg, onze oriëntatie op concrete beroepen blijft centraal. Het gaat erom voor instituties en bedrijven een aantrekkelijke derde cyclus van het hoger onderwijs te ontwikkelen.”

Lichtpuntjes

Met meer gepromoveerden in hbo-functies zou ook de promotieopleiding zelf meer maatwerk en diversiteit kunnen gebruiken. Een werkgroep van VSNU en HBO-raad – en met Verbraak als lid – “verkent zulke punten met elkaar. We kunnen er nu over praten samen en vragen stellen over waar wij elkaars aanbod en kwaliteiten van dienst kunnen zijn. De vorm van de promotie hoeft bijvoorbeeld niet historisch beperkt te blijven tot een invulling binnen de academie of tot een graad voor academische onderzoekers. Een veel bredere benadering is zinvol en een derde cyclus zou een grote variatie kunnen bieden in dat opzicht.

Dat is ook voor de universiteiten in ons land niet onaantrekkelijk. Een universiteit wordt er niet slechter van als Nederland op de kaart staat als kennisland.. Als er dus veel hogescholen binnen het hoger onderwijsbestel goed aangeschreven staan, internationaal gewaardeerd zijn en niet genoteerd zijn als tweede cyclus, vocational aanbieders, dan is dat ook voor hun WO-omgeving van belang. Zou dat voor de uitstraling van onze universiteiten niet goed zijn?”

De te veel “status quo gerichte discussies” van de voorbije jaren – nomenclatuur, professionele masters, onderzoeksfinanciering en dergelijke – lijken zich tegen deze achtergrond wat te relativeren. “Ik zie lichtpuntjes. Kijk nou eens naar de overeenkomst die wij met de Universiteit Maastricht hebben gesloten over speciale relaties rond onderzoek, promoties en kennisontwikkeling. Zoiets kenden we ook al met de Technische Universiteit Eindhoven op hun vakgebieden. En ook binnen het eigen onderwijs zelf zijn die lichtpuntjes er. Wij gaan weer een judicium geven, de studenten bewust maken van het effect van hun onderwijsinspanningen. Dus kwalificeren we hun afstuderen nadrukkelijker, je moet ook een cum laude afgestudeerde professional kunnen zijn. We gaan ook in het hbo met honours programmes studenten iets extra’s bieden”.

Doorgroei docenten

Deze focus op kwaliteit van de langere termijn wil Fontys ook in de versterking van haar staf voorop zetten. Verbraak noemt de lange termijn benchmarks daarvoor: 30 % mensen met een hoog academisch niveau (gepromoveerden); 30 % mensen met een stevige recente expertise in het  beroepenveld; 40% van de mensen in trajecten onderweg  naar zulke niveaus. “Het hbo moet zijn kennisinhoud versterken, maar het is een misvatting dat het dan zou moeten wegzweven van de competentiegerichtheid van de opleidingen. Onze studenten moeten namelijk niet alleen goede kennis opdoen, maar ook leren er iets zinnigs mee te kunnen doen in de concrete beroepspraktijk. Dat besef zou niet alleen binnen de hogeschool en onze curricula sterk moeten zijn. Ook het funderend onderwijs dat voorbereidt op het hbo zou dat nadrukkelijker moeten weten. En het zou daar ook rekening mee moeten houden in het belang  van het studiesucces van de studenten”.

Zorgen heeft de Fontys-voorzitter daarom over de ontwikkeling onder docenten. “Zowel in het voortgezet onderwijs als in het hbo zelf was in de voorbije jaren een trend naar minder doorgroeien in het vak zichtbaar. Docenten zijn al langere tijd zelf minder gaan studeren. Het werd ook nauwelijks gestimuleerd. Het bijblijven en doorgroeien als professional kreeg minder nadruk. Wat dat betreft vind ik het rapport-Rinnooy Kan best goed. Het kan ervoor zorgen dat het onder docenten weer gaat leven, dat je extra inzetten in je vak ook voor henzelf concreet meer waardering oplevert. Dat is een incentive die het onderwijs goed kan gebruiken. En dat geldt ook voor het hbo.

Critici van het rapport zeggen dat het qua salarisopbouw wel teruggrijpt op hoe het in het verleden was: salarisniveau gekoppeld aan opleidingsniveau. Ik vind dat tegen deze achtergrond helemaal zo slecht nog niet. Het kan voor een beleid dat die doorgroei in het leraarsvak wil stimuleren goed zijn. Het is daarom niet een regressie, maar juist een actueel punt”.

Inconsistente signalen over toetsen

De taak van het hbo is door de snel toegenomen massaliteit van  het hoger onderwijs gegroeid.. Dit roept volgens Verbraak nieuwe vragen op. “Die massaliteit heeft ook negatieve effecten op het beleid gekregen. De overheid ging het als argument gebruiken om efficiencykortingen voorop te zetten. Met die groei in studentental kon dat best, zo zeiden ze steeds weer. Maar tegelijkertijd stroomden nieuwe bevolkingsgroepen via de hogescholen het hoger onderwijs binnen. Veel van die studenten kennen niet altijd een traditie van leren en vorming, zoals die in het hoger onderwijs als min of meer vanzelfsprekend is gezien.

Dat maakt het nodig de achtergronden van de studenten te betrekken in de onderwijsloopbaan. Komt de student uit een milieu dat gericht is op studie en succes via het leren? Is het taal niveau adequaat? Heerst er een culture of achievement, wordt de studie-inspanning gewaardeerd? Je ziet hoe belangrijk dat is voor het succes en de ambitie van verschillende allochtone groepen”.

Deze vraagstukken dwingen ons land tot het maken van fundamentele keuzen rond de kwaliteit en de taak van het hoger onderwijs, onderstreept hij. De conclusies daaruit zouden bovendien niet alleen als relevant voor het hoger onderwijs zelf  moeten zijn. Ook voortrajecten in HAVO, VWO en VMBO-MBO moeten daarin betrokken worden. “Je kunt bijvoorbeeld toch moeilijk zeggen dat PABO-studenten bij toelating goed moeten kunnen rekenen en vervolgens dit tot probleem van de PABO maken? Of zeggen dat de uitval in het begin van het hoger onderwijs veel te hoog is en tegelijkertijd selectie eisen? Je moet dan samen ook gaan kijken hoe de student het hoger onderwijs binnenkomt. Hoe die op de studievaardigheden en instroomniveaus feitelijk voorbereid wordt. Ik stel vast dat daar nogal wat inconsistente signalen worden afgegeven, zowel binnen het voortgezet onderwijs als naar het hoger onderwijs zelf”.

Een voorbeeld daarvan noemt Verbraak de loop van de discussie over reken- en taaltoetsen bij de PABO’s. Meerdere strategische doelen lijken door elkaar heen te lopen: kwaliteitsverhoging, rendementsverbetering en bestrijding van het lerarentekort. “Hier worden prestatie-indicatoren gehanteerd voor de hogescholen die in samenhang zo nauwelijks toepasbaar zijn. Kun je werkelijk een kwaliteitsverhoging en beter rendement eisen bij een marginale verhoging van investeringen daarin en tegelijkertijd verwachten dat er meer leraren opgeleid gaan worden? En het blijft bovendien niet bij de lerarenopleiding zo hoor ik. Want als je zulke toetsen ook daarbuiten zou willen gaan toepassen, dan moet je accepteren dat zo iets leidt tot een aanzienlijke shake out in de propedeuse. Die benadering is dan wel volstrekt in strijd met de noodzaak tot verhoging van het rendement. Hoe dat tot een consistente lijn moet leiden, zie ik niet”.

Dragers civil society

Verbraak pleit in dit verband voor een duidelijker visie op de ontwikkeling van de beroepen waarop het hbo gericht is. Daaruit zouden de hogescholen belangrijke conclusies moeten trekken. “De maatschappelijke rollen van de hbo’ers zijn niet meer zo eenduidig als in de opzet van veel opleidingen verondersteld wordt. De beroepen van nu zijn zelf niet meer zo eenduidig. Carrières zijn bovendien gevarieerd. Hbo’ers komen niet meer weg met een relatief smalle vorming en opleiding. Dat is volgens mij de ware reden waarom iedereen plotseling is gaan pleiten voor meer kwaliteit, meer ‘inhoud’ , innovatief vermogen, flexibiliteit en ondernemerschap.

De functies in de praktijk waar ze voor worden opgeleid zijn allang meer gelaagd en gevarieerd geworden. Het is niet meer zo dat laboratoria vol zitten met mensen die allemaal dezelfde proefjes doen. Dat maakt het beroepsleven van nu en straks een heel stuk minder zeker. Vergeet daarbij niet dat de hoofdinstroom in het hbo komt uit een 5 jarige havo. Internationaal gezien is dat één jaar algemene vorming te weinig. Daarom mag het hbo een 4 jarige bachelor opleiding verzorgen, hetgeen de achterstand ten opzichte van  het buitenland enigszins compenseert. Tezelfdertijd moet het hbo om dezelfde reden zijn vormende taak niet te licht opvatten.

Daarom is de invulling van het onderwijs met majors en minors van groot belang. Majors vinden het misschien niet altijd leuk om ook voor de minoren ruimte te maken in de curricula. Maar het hbo van nu moet ook volop bijdragen aan een bredere algemene vorming van de toekomstige professionals. Daarin moeten zij zich voorbereiden op hun veranderende rollen en op hun bijdrage aan verantwoordelijk burgerschap. De hoger opgeleiden zijn immers de dragers van de civil society”.


















«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK