‘Het is nu echt plan-do-check’

Nieuws | de redactie
23 januari 2008 | Voor het eerst krijgt het onderwijs een inspecteur-generaal direct uit de praktijk van het hbo. Voor het eerst een CvB-lid en opnieuw een vrouw. “In het hoger onderwijs bestond het begrip ‘kwaliteit’ 20 jaar geleden nauwelijks. We waren in het hbo primair de uitvoerders van door de overheid vastgestelde detailvoorschriften”.  Annette Roeters schetst haar visie op de kwaliteitsdiscussie in het onderwijs in gesprek met ScienceGuide.

Je bent lid van de Onderwijsraad en ook deze denkt en schrijft al langere tijd over de transformatie van het begrip kwaliteit – en van de borging daarvan – in het onderwijs. Speelde dat mee bij de overstap van Windesheim naar de inspectie?

De Onderwijsraad is zo boeiend, omdat hij heel het onderwijs, heel het onderwijsveld ook, moet overzien. Hij moet de verbindingen daarbinnen, de thema’s die daar doorheen spelen analyseren. De adviezen zijn daardoor vaak aanleiding voor beleid, een input voor nieuwe voornemens.

Daarin ben ik voor het eerst bezig gegaan met de vragen die de inspectie raken. Een belangrijk moment is het advies over onderwijstoezicht geweest. Ben je daarmee doende, leer je de organisatie daarachter ook echt kennen en het belang ervan dat die zelf van hoge kwaliteit is. Want we zijn in ons land goed in ‘het plannen’ van onderwijsinspanningen, maar in het checken of we het vervolgens ook weten waar te maken wat we van plan waren….

Daar kan de inspectie een wezenlijke rol spelen. Die is primair bezig met het reviewen van het gepresteerde. Meer descriptief dan prescriptief dus.

Maar juist op dat punt heeft het hoger onderwijs de voorbije jaren een grote sprong gemaakt. In twintig jaar is met visitaties en accreditaties een Europees toonaangevend systeem van borging van kwaliteit gerealiseerd. Of denk je daar anders over?

Kijk je 20 jaar terug, dan moet je vaststellen dat het begrip ‘kwaliteit’ destijds nauwelijks bestond in het hoger onderwijs. Hoogstens als een zeer algemeen containerbegrip was het aanwezig. Intrinsiek was men natuurlijk bezig goede kwaliteit te bieden, maar het was bepaald geen kernbegrip voor het eigen beleid en handelen.

Het hbo was bovendien nog echt een ‘schoolsoort’, een school die bestond op declaratiebasis . Voor alles moest je een formulier invullen en de aanvraag declareren bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, onder toezicht van de inspecteur. Inclusief elk stuk inventaris voor het lesgeven, men kan zich dat nu al niet meer voorstellen.

Ik was directielid aan de school voor de journalistiek in Kampen en ik weet nog goed, dat ik nieuwe inventaris wilde aanschaffen. Hoe kreeg ik die? Dat was mijn eerste persoonlijke contact met de inspectie: ik kreeg het advies om onze inspecteur om raad te vraag hoe ik zo’n aanvraag het beste op kon zetten. Zo gezegd, zo gedaan. Hij was zeer behulpzaam, hoor. Je zou daar bij docenten van vandaag bij de inzet van technologie in hun vakgebieden eens mee moeten aankomen!

Toen Deetman met een nieuw bekostigingsstelsel en de opzet van het hbo in ‘echte’ hogescholen kwam, veranderde dit nogal. Met autonomie en kwaliteit ontstond ook het systeem van externe verantwoording via kwaliteitszorg.

Alleen al de lumpsum financiering maakte heel veel anders. Je kon – en moest nu ook – zelf gaan bepalen wat in je beleid als hoger onderwijsinstelling prioriteit zou krijgen en hoe je je uitgaven daarop ging richten. Autonomie houdt ook in dat je als hogeschool en universiteit moet gaan staan voor jouw benadering van kwaliteit. Je moet ook staan voor wat je op basis van je keuzen beter gaat doen dan voorheen. Dat betekent ook dat je moet legitimeren wat je daarbij doet, verklaren waarom.

Vandaar dat in dat beleidsconcept van Deetman autonomie en kwaliteitsverantwoording hand in hand zouden gaan. Hoe zie jij de realisatie daarvan nu?

Je moet niet vergeten dat die nieuwe kijk op verantwoording van kwaliteit georganiseerd moest worden binnen nieuwe, snel groeiende, vaak in fusieprocessen ontwikkelde hogescholen. Men moest dat ook leren sturen en organiseren. Daar is de HBO-raad aandacht aan gaan geven, die stond goed aan het roer van dit complexe proces. De VSNU faciliteerde dit voor de universiteiten eveneens, maar mijn indruk is dat zij wat minder sturend optrad. De peer review opzet had in het wetenschappelijk onderwijs waarschijnlijk ook al een langere traditie.

De visitatiesystematiek is langs deze lijnen toen opgezet. Dit leidde er direct toe, dat men in opleidingen, voor het eerst meestal, concreet dingen moest vastleggen over de kwaliteit die men beoogde. Je moest immers wel willen weten welke dan de resultaten en processen zullen zijn, waar die kwaliteit concreet uit zou blijken.

Het begrip kwaliteit kreeg dus op die manier veel meer concreet gestalte.

En het werd doorontwikkeld en geoperationaliseerd. Het werd een toetsbaarder begrip, dat ook professioneel beter benaderd en gehandhaafd kon worden, onder meer door duidelijker zelfevaluaties. Eerst ging het vooral om mooi geformuleerde voornemens om zaken te verbeteren, later kwam daar steeds meer de feitelijke verantwoording over geleverde kwaliteit in meetbare termen bij. Instellingen kregen ook steeds meer oog voor permanente kwaliteitszorg. De verschuiving van het visitatie- naar het accreditatiestelsel bracht dat ook met zich mee. Waar bij de visitatie onderwijsinstellingen zich nogal eens sterk richtten op het piekmoment van de visitatie en daarna de aandacht verslapte, leidt het accreditatiestelsel met zijn eisen, zijn waarderingskader en zijn nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen tot een meer continu patroon van interne kwaliteitszorg.

Kijk je naar deze hele ontwikkeling en de prestatie die het hoger onderwijs hier geleverd heeft, dan denk ik dat je daar met veel respect over kunt spreken. Deel jij die opvatting?

Ik vind het beeld al met al zeer positief. Wij hebben in ons land bewust gekozen voor een nogal robuuste opzet van de borging van kwaliteit. Het is in de praktijk toch echt plan-do-check geworden. En daarbij hebben we op nationaal beleidsniveau de borging en de toezicht op de resultaten duidelijker gedefinieerd. Het blijft niet bij een decentrale aanpak, waarbij het beeld op het niveau van het stelsel als geheel niet zo helder kan worden.

Kijk bijvoorbeeld eens naar Finland. Daar kennen ze ook kwaliteitszorg binnen de opleidingen, maar eigenlijk geen landelijke opzet van de borging van de kwaliteit in hun stelsel. Ze gaan uit van een high trust- benadering  op het stelselniveau en dat is op zich ook een mooie benadering. Maar dat kan ook zo, omdat men tegelijk nogal gedetailleerde leerplannen voorschrijft, die opleidingen vanuit het overheidsbeleid worden opgedragen.

En als dát nu high trust inhoudt, kies jij toch liever voor die robuuste opzet die hier ontwikkeld is, hoor ik je denken.

Je ziet in elk geval dat de keuze in ons hoger onderwijs en in onze visie op toezicht toch een andere is als het de borging van kwaliteit betreft. Ik vind dat die keuze zich wel bewezen heeft.

Nederland heeft met de HOAK-nota en de opzet van kwaliteitszorg met visitaties en vervolgens accreditaties ook internationaal de aansluiting gevonden bij de visie op kwaliteit. En meer dan dat, het is ook toonaangevend geworden.

Ja, bij de introductie van de visitatiesystematiek werden de eerste stappen mogelijk naar een meer internationale context van de discussie en de aanpak van de kwaliteit. De invoering van bachelor-master heeft dat natuurlijk extra impulsen gegeven. Want daarmee kon de weg ingeslagen worden van Europese samenwerking en vergelijking van kwaliteitsprocessen en – resultaten.

Toch is de discussie over kwaliteit – en de perceptie van de kwaliteit van het hoger onderwijs – de laatste jaren scherp geworden. De toon is vaak verzuurd. Hoe heb jij deze ervaren?

Mij viel de opmars daarvan een paar jaar geleden op, toen rond de noties ‘beroepseer’ en ‘beroepszeer’ een debat ontsprong.

Bij de uitgave van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA onder die titel…

Ja, daar kwamen artikelen en bijdragen naar voren waarin gesteld werd dat ‘de professional’ in onderwijs, in zorg en nadere sectoren eigenlijk niet meer bij het hart van hun beroep konden komen. Managers zaten hen daar in de weg.

Daarin merkte je dat – in het onderwijs bijvoorbeeld – die operationalisering van het kwaliteitsbegrip voor mensen in de praktijk niet meer herkenbaar was geworden. De aanpak zit goed in elkaar, maar daarmee is voor veel mensen de kwaliteit nog niet echt ‘gepakt’. Kwaliteit was in processen gevat en men zag niet meer dat het met resultaten te maken had en bleef hebben.

Hier binnen Windesheim hebben we deze discussie daarom opgepakt in relatie tot wat wij samen willen met onze onderwijskwaliteit. Dat laten we ook niet los. We voeren gesprekken bij alle geledingen in de hogeschool en wat daar aan conclusies uitkomt, gaat opnieuw naar docentenpanels en wordt daar voorgelegd voor bespreking. Omdat in zulke panels signalen van buiten de hogeschool dit vraagstuk op de agenda werden gezet, willen we van hen vervolgens wel weten of die uitkomsten dingen aansnijden en bevatten die echt zouden helpen om nu aan die problemen iets te doen.

Wat zijn die elementen die volgens jou echt iets doen daaraan?

Eerste punt dat naar voren kwam, was de wens het onderwijsproces voor de student te intensiveren. Dat varieert per opleiding en studiefase, maar algemeen is het wel de lijn. De docent moet zo’n intensiever onderwijs dan kunnen bevorderen bij de studenten. Daar moeten ze tijd voor kunnen inzetten in hun takenpakket. Dus ook contacttijd die wij daar voor kunnen benutten.

Om dat te garanderen – en dat is onze tweede conclusie – moet je de toedeling van middelen aan het primaire proces van het onderwijs doorzichtig hebben en die ook normeren. Wij hebben die op een 80/20 norm gezet, met dus 20 % voor de ondersteunende taken bij het onderwijs en de organisatie. Dat geeft meteen een sterkere mogelijkheid ook docenten zelf meer en actiever te betrekken bij het primaire proces. Het zorgt er namelijk ook voor dat zij minder ruimte krijgen om over te stappen naar allerlei ondersteunende functies en taken, die naast hun rol in het primaire proces zich aanbieden. Die rol moet je centraal houden.

Wat we hiermee nu ook doen is heldere verwachtingen uitspreken. Van docenten zowel als van studenten verwachtingen duidelijk maken. Het is een belangrijke stap die we zetten, dat zulke opvattingen over kwaliteit niet vrijblijvend zijn als je elkaar daar op aan spreekt.

Die weerzin tegen managers. Hoe pak je die op? Kun je daar überhaupt iets mee in een hoog opgeleide, professionele organisatie als een universiteit of hogeschool?

Jawel, door bijvoorbeeld heel kritisch je interne processen in kaart te brengen en ze fors te ontbureaucratiseren. Want die bureaucratie intern doen we heus alleen onszelf aan. Je komt dingen tegen zeg, als je daar af en toe heel open naar kijkt…..

Bij HRM-maatregelen bijvoorbeeld komt het voor, dat een suggestie om een bepaalde situatie goed op te vangen langzamerhand omgevormd wordt tot een verplichting voor alle analoge situaties en beslissingen en processen. Iets wat niemand vooraf had willen opleggen meestal. Iets vergelijkbaars hadden we rond de tentamens. Een poging om het voor docenten flexibeler mogelijk te maken die te organiseren leidde tot een heel pakket nieuwe regels die het voor iedereen een stuk minder soepel ging maken. Dan moet je samen zeggen: ‘dat gaan we toch echt anders doen, want dit was dus juist niet de bedoeling.’ Overigens ben ik positief over wat managers tot stand brengen. De meerwaarde zie ik terug in hun coachende rol en in de bewustwording ten aanzien van kwaliteit.

Leidt de huidige discussie over het kwaliteitsbegrip de komende 10 à 15 jaar tot een veranderde opvatting over wat goed onderwijs, ook in het HO?

Ik zie vooral een voortgaande evolutie daarin. Het hoger onderwijs is twintig jaar zeer gedreven bezig het begrip kwaliteit concreet inhoud te geven en te borgen. Andere sectoren van het onderwijs, zeker het mbo, willen daar ook serieus aan werken. De instellingen zijn bewust en duidelijk gemotiveerd in dat opzicht.

Op het niveau van het onderwijsstelsel is het zinvol dat de standaarden, die wij als Nederlandse samenleving nodig achten, helder worden gemaakt. Dat is voor de instellingen zinvol, maar voor de burgers misschien wel nog meer. Zij willen weten waar hun kinderen terecht komen, wat in het onderwijs de visie is, de kwaliteit, hoe het daar gaat. Men wil ook value for money in dat opzicht.

Die vraag om transparantie zal gesteld blijven worden door burgers. Instellingen beseffen dat trouwens volop. Ik ga er vanuit dat zij zélf gaan publiceren wat zij aan resultaten en aanpak weten te realiseren. Ze gaan vast niet afwachten of en wat de inspectie gaat brengen.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK