Onderzoeksmaster hbo en wo één palet

Nieuws | de redactie
15 januari 2008 | AWT-voorzitter Joop Sistermans vindt de discussie over de researchmaster “erg mooi aansluiten “op de doordenking en advisering over verbindingen tussen onderzoek en onderwijs in het hoger onderwijs door zijn raad. “Ik zat de conferentie van de NVAO dus niet alleen omdat Karl Dittrich het aan me vroeg, al was dat genoeg geweest op zichzelf. Maar ook de vorderingen die we maken bij het aansluiten van onderzoek aan onderwijs, in HBO en WO beide, waren een belangrijk argument.

Ik begreep vervolgens dat er snel na dit seminar ook een over de ‘HBO-master’ belegd was. Dat vond ik uitstekend! Want we moeten hier het HBO en WO toch echt als één palet zien van verschillende masters met diverse oriëntaties. Ik zie ze als complementair. Het zou dus doodzonde zijn als we ons hier nog eens zouden verliezen in gezeur over nomenclatuur of binariteit.

Die complementariteit biedt beide, universiteit en hogeschool, meer mogelijkheden. In onderzoek en onderwijs, zonder dat zij hun identiteit verliezen. Een voorbeeld: de lectoraten in het HBO. Dat die er zijn, is een goede zaak. Tegelijk pleit ik ervoor dat de universiteiten daar een rol bij gaan spelen doordat zij de lectoren en medewerkers in hun kenniskringen en onderzoeksprojecten opleiden. De onderzoeksvaardigheden binnen lectoraten en het praktijkgerichte onderzoek in het HBO zouden daardoor behoorlijk kunnen verbeteren. Zo zijn HBO en WO complementair aan elkaar en versterken elkaars kwaliteit. Ik vind dat we dit nog veel meer kunnen aanmoedigen. Sinds ik voorzitter ben van de AWT is bijvoorbeeld de voorzitter van de HBO-raad een vaste deelnemer van het voorzittersoverleg van de kennisorganisaties als WRR, AcTI, NWO, VSNU, KNAW, TNO dat nu zo’n 40 jaar loopt onder voorzitterschap van de AWT.”

Op het seminar over de researchmaster kreeg je met je ‘brede benadering’ in het begin de wind van voren.
“Oh, maar daar had ik mij wel op ingesteld, hoor. De eerste presentaties waren natuurlijk toch van een opzet die ervan uitging dat R&D binnen universiteiten plaatsvindt en de master daarop voorsorteert. Ik hield hen daarop voor dat die benadering misschien wat smal is als je een master aanbiedt die getalenteerde bachelors extra interesse en vaardigheden in het wetenschappelijk onderzoek zou moeten bieden. Onderzoek dat in het bedrijfsleven en in andere kenniscentra plaatsvindt, zou ook object van zo’n masteropleiding moeten kunnen zijn. Als zo’n master alleen maar kan leiden tot een universitaire promotie, dan richt die zich op veel te weinig getalenteerde jonge academici en dat is precies niet de bedoeling.”

Midden in die discussie in het seminar kwam KNAW- president Frits van Oostrom met een heel eigen aanzet  op datzelfde punt: “We moeten de researchmaster na de bachelor zien als wat vroeger ‘het doctoraal’ was. Deze jongeren met drie jaar bachelor zijn geen ‘proto- promovendi’. Doe ze dat dus niet aan. Het zijn ‘doctoraalstudenten’, met – wellicht – iets minder bagage op R&D en kennisterrein dan destijds. Dat is niet iets dat ik zomaar beweer. De OESO heeft hier een fundamentele analyse van het Nederlandse hoger onderwijs aan gewijd. Volgens mij betekent dit dat de researchmaster de student vooral moet laten leren en niet – als promovendi – moeten laten vinden en zoeken. Dit vergt dan ook dat de researchmaster zich door zeer goed onderwijs moet onderscheiden. Ook van ons, van de KNAW vergt dit wat. De Akademie zal haar evaluatiecommissies moeten bezien. Wij moeten daar meer kennis van onderwijs in op willen nemen.” Ik zag jou toen helemaal gaan stralen op het podium. Waarom was dat?

“Ik was het zo eens met dat betoog. Het zal wel dat niet iedereen zo’n analyse uit zijn mond had verwacht. Maar wat hij zei, is toch gewoon waar? De bachelor in het universitaire onderwijs wordt opgeleid tot iemand met wetenschappelijke onderzoeksvaardigheden. Eerst met een brede basis, daarna gaat zij concreet ‘snuffelen’ aan wat onderzoek dat haar fascineert, aan wat zij erg goed blijkt te snappen, te kunnen uitvoeren. Daarna gaat die student focussen binnen het onderzoek in brede zin. Daarop voorbereid worden, is de opdracht van de researchmaster.

Van zulke breed georiënteerde, in extra diepgang geïnteresseerde snuffelaars onder de bachelors, daar willen we er meer van hebben! Dus moet je de researchmaster niet beperkt invullen, alsof alleen ‘een voorgeborchte van de promotie’ – zoals Van Oostrom dat beschreef – een vorm is die de student zou mogen binnentreden. Je moet juist veel goede bachelors aantrekken en voor onderzoek in allerlei vormen fascineren.”

Maar als bezwaar tegen die visie klonk dat men de masteropleidingen dan onvoldoende op excellente onderzoekers in spe zou kunnen richten.
“Die redenering ken ik, dat is de inevitability theory . Daar streed ik al tegen in de tijd dat ik actief was in het farmaceutische onderzoek en het R&D in het bedrijfsleven. Die theorie luidt als volgt: ‘Als je veel geld steekt in excellent onderzoek, dan komt daar altijd vanzelf iets uit’. En uiteraard is dat ook zo. Maar dat wil niet zeggen dat er met zulke resultaten ook iets gebeurt! Je moet daarom zorgen voor een hoogontwikkelde onderzoekscultuur van allerlei organisaties en mensen. Dan gebeurt er wat met zulke resultaten. Je moet een hoogvlakte hebben om een piek te kunnen krijgen.”

In de eerste discussie viel op dat veel van de researchmasters nogal smal zijn. Sijbolt Noorda liet toen vrij alarmerende cijfers zien over de realiteit van deze masters als opleidingen met enige substantie. Van Oostrom bepleitte in dat verband de opzet van een researchmaster-aanbod op wetenschappelijke zwaartepunten waarin meerdere universiteiten samenwerken.
“In het seminar werd regelmatig verteld dat op zulke zwaartepunten met veel succes samengewerkt kan worden. Dat leek mij ook een erg goede aanpak. Ik ben het hier ook volstrekt eens met Van Oostrom. Het was opvallend dat feitelijk bleek, dat alleen bij de economische opleidingen zo’n samenwerking realiteit is. Ik zou zeggen dat er alle reden is om zulke samenwerkingsvormen op nationaal niveau uit te bouwen. Dat moet in de medische opleidingen toch zeker met succes in gang gezet kunnen worden, bijvoorbeeld.

Bovendien zou men hierin de R&D van het bedrijfsleven moeten laten meedenken. Die mensen zijn daar zeker toe bereid. Zij willen eenvoudigweg de besten vinden en zich daarbij niet moeten beperken vanwege disciplinaire of geografische grensproblemen. Trouwens, we zouden hier nog verder moeten durven kijken. De NVAO is toch een samenwerkingsverband rond de borging van kwaliteit samen met het hoger onderwijs in Vlaanderen? Waarom zouden we zo’n samenwerking rond researchmasters dan niet ook eens breder durven zien dan als een nationaal fenomeen?”

Wat heb je zelf uit deze discussies geleerd, opgepikt?
“Er gebeurde iets erg grappigs. De medici zeiden dat de researchmaster voor hen niet zo hoefde. ‘Bij ons bestaat zoiets al en daarom is dat verder niet zo nodig’. Dat iets goed in elkaar zit, maakt het voor anderen in de kennissector niet zo nodig, dus? Voor mij geldt dan precies het omgekeerde. Blijkbaar hebben we hier iets dat het systeem van ons hoger onderwijs compleet maakt. Daarmee kun je de talenten in het hoger onderwijs blijkbaar optimaal ontwikkelen.

Het zou toch mooi zijn als we dit goed zouden opzetten in ons land. Want zulke researchmasters maken ons hoger onderwijs ook aantrekkelijker voor talent uit het buitenland. Dat kan naast de bachelor ook een breed op onderzoek gerichte opleiding volgen bij ons en daarna zich in allerlei excellent onderzoek verder ontplooien. Dat laten we dan zien. Die attractie is groot. Dit integrale bouwwerk in HBO en WO kunnen we op die manier de komende jaren samen opzetten. Dat is zo slecht nog niet.”

Dit interview van ScienceGuide is ook gepubliceerd in Research Master Review. De verkenning van een nieuw domein. NVAO, 2008.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK