Sociale onderzoeksmasters enthousiast ontvangen

Nieuws | de redactie
23 januari 2008 | Binnen de sociale wetenschappen wordt de onderzoeksmaster als een belangrijke vernieuwing in het palet aan opleidingen, zo zegt de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. Ondanks de zware accreditatieprocedure en de gebrekkige financiering is direct gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheid en zowel het aantal onderzoeksmasters als hun gemiddelde instroom is groeiende. Er is nog voldoende ruimte voor verdere groei om te kunnen voldoen aan de vraag naar onderzoekers en promovendi in de sociale wetenschappen.

Er bestaat een grote verscheidenheid aan onderzoeksmasters op het terrein van de sociale wetenschappen, zowel qua instroom, inhoud, en organisatorische inbedding, als qua verstrekte graad. De onderzoeksmasters zijn bovendien jong: pas vorig jaar zijn de eerste studenten afgestudeerd. Zowel de verscheidenheid als de versheid nopen tot voorzichtigheid in het trekken van algemene conclusies, en tot terughoudendheid in het doen van aanbevelingen.

Niettemin is duidelijk dat het verschijnsel onderzoeksmasters binnen de sociale wetenschappen enthousiast ontvangen is als een belangrijke vernieuwing in het palet aan opleidingen. Ondanks de zware accreditatieprocedure en de gebrekkige financiering is direct gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheid en zowel het aantal onderzoeksmasters als hun gemiddelde instroom is groeiende. Er is nog voldoende ruimte voor verdere groei om te kunnen voldoen aan de vraag naar onderzoekers en promovendi in de sociale wetenschappen.

Bij alle verscheidenheid lijken de onderzoeksmasters zich niet alleen door hun tweejarigheid te onderscheiden van de zogenoemde doorstroommasters, maar vooral ook door het programma met een duidelijk accent op onderzoeksmethodologie, door de relatief zware eisen die aan het eindproduct worden gesteld, door de relatief kleine schaal die de opleidingen hebben en nastreven, door de inzet van vooral hoog gekwalificeerde docenten, en door het hoge studierendement.

Die combinatie van intensief onderwijs door hoog gekwalificeerde docenten aan kleine groepen studenten maakt de onderzoeksmasters ook relatief duur. Het klemt daarom te meer dat de financiering van de tweejarige onderzoeksmasters gelijk is aan die van de eenjarige doorstroommasters. Sommige onderzoeksmasters compenseren het tekort enigermate met inkomsten uit de derde geldstroomof uit hogere collegegelden voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte, maar veelal is er niet meer dan de eerste- geldstroomfinanciering. De indruk bestaat dat onderzoeksmasters tot nu toe vooral drijven op professionele trots en overtuiging van de wenselijkheid van dit type opleiding. De financiering wordt door de coördinatoren van de onderzoeksmasters dan ook genoemd als verreweg de belangrijkste bedreiging voor hun onderzoeksmaster, op afstand gevolgd door daaraan gerelateerde zorgen over de omvang van de instroom en de concurrentie van vergelijkbare opleidingen. Problemen van financiering en schaal leiden er toe dat gemiddeld een derde van het onderwijsprogramma aan studenten in onderzoeksmasters wordt aangeboden in coproductie met andere opleidingen, waaronder ook doorstroommasters.

Op enkele uitzonderingen na worden de onderzoeksmasters aangeboden door individuele universiteiten. Veelal is de organisatorische inbedding in een lokale graduate school of lokale ecos- erkende onderzoekschool. Ook de instroom bestaat in overwegende mate uit bachelorstudenten van de eigen universiteit, met een aanvulling van buitenlandse studenten, eerder dan met studenten van andere Nederlandse universiteiten.

Hierin ligt de belangrijkste zorg over de aansluiting tussen onderzoeksmasters en onderzoekersopleidingen: waar de eerste dus vooral lokaal georiënteerd zijn, zijn de laatste in merendeel interuniversitair van aard (hoewel ook daar een ontwikkeling zichtbaar is naar lokale onderzoekscholen). Onderlinge afstemming is er, zeker in de zin van formele betrokkenheid bij het tot stand komen of bij de uitvoering van elkaars programma’s, weinig. Een dergelijke afstemming wordt ook nauwelijks aangemoedigd door de protocollen voor accreditatie en vervolgerkenning van onderzoeksmasters en onderzoekersopleiding. De coproductie van onderwijs in de onderzoeksmasters met de onderzoekersopleiding wordt nauwelijks gebruikt om voorkomende schaalproblemen op te lossen. Door de gebrekkige afstemming is de programmatische diversiteit van onderzoeksmasters binnen een discipline soms wellicht groter dan nodig of wenselijk.

Op de aansluitingsproblematiek bestaan overigens ten minste twee verschillende perspectieven.

Vanuit het gezichtspunt van de onderzoeksmasters is er nauwelijks sprake van een problematiek. In de eerste plaats is er bij de onderzoeksmasters weinig zorg over het toekomstperspectief van de afgestudeerden, en komt een belangrijk deel van die afgestudeerden ook niet op een promotieplaats terecht. In de tweede plaats is de inschatting bij de helft van de onderzoeksmasters dat de afgestudeerden meer dan voldoende gekwalificeerd zijn voor de meest in aanmerking komende onderzoekersopleidingen, en zijn drie op de vier ondervraagde coördinatoren van oordeel dat het na de onderzoeksmasters mogelijk is om in drie, in plaats van in vier, jaar een proefschrift af te ronden.

Vanuit het perspectief van de onderzoekersopleidingen wordt verwacht dat de instroom in overwegende mate uit afgestudeerden van de onderzoeksmasters zal komen te bestaan. Deze studenten zijn, zo wordt erkend, van hoge kwaliteit zowel qua niveau als qua motivatie: zij zijn immers al bekend met het soort werk dat een promovendus te wachten staat en zij voelen zich daartoe aangetrokken.

Dit kan een positief effect hebben op het promotierendement. Ook bij diverse directeuren van onderzoekscholen waarmee de commissie heeft gesproken bestaat de verwachting, in enkele gevallen zelfs de uitdrukkelijke wens, dat dit zal leiden tot een driejarig promotietraject. De diversiteit aan vooropleidingen waarmee de onderzoekersopleidingen te maken krijgen, wordt echter vergroot:

er kunnen nog steeds studenten met andere vooropleidingen instromen, en ook de programmatische verscheidenheid tussen aanleverende onderzoeksmasters is groot. Bovendien hebben onderzoeksmasters qua onderwijs vaak al een deel van het gras voor de voeten van de onderzoekersopleidingen weggemaaid. Voor

sommige onderzoekersopleidingen die worden aangeboden door een interuniversitaire onderzoekschool komt daar nog bij dat zij vrezen dat de financiële noden van lokale onderzoeksmasters zullen worden verminderd ten koste van de bijdrage aan interuniversitaire onderzoekscholen, en dat de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de selectie van promovendi, waar deze bestaat, door lokale graduate schools zal worden overgenomen. Diverse interuniversitaire onderzoekscholen hebben geprobeerd een gezamenlijke onderzoeksmaster op te zetten, maar dit is slechts in een uitzonderlijk geval gelukt. Opvallend is dat weinig onderzoekersopleidingen een antwoord hebben geformuleerd op de programmatische uitdaging die hen door de onderzoeksmasters wordt gesteld, anders dan door vrijstellingen te geven aan afgestudeerden van onderzoeksmasters: men wacht af.

Ook vóór de ontwikkeling van onderzoeksmasters stonden interuniversitaire onderzoekscholen al onder druk, en dit is dan ook niet de plaats om een algemeen oordeel te geven over hun voortbestaan. In dit advies over de aansluiting tussen onderzoeksmasters en onderzoekersopleidingen beperkt de commissie zich nadrukkelijk tot de opleidingsfunctie van onderzoekscholen. Daarbij signaleert de commissie drie mogelijke gevolgen van een eventueel verdwijnen van interuniversitaire onderzoekersopleidingen: in de eerste plaats zal dat leiden tot minder mobiliteit van studenten omdat ook de onderzoeksmasters lokaal zijn georiënteerd.

Daarmee samenhangend: in de tweede plaats lijkt hierdoor de internationale ambitie en uitstraling die sommige interuniversitaire onderzoekersopleidingen hebben, af te nemen. In de derde plaats verkleint een eventueel verdwijnen van interuniversitaire onderzoekersopleidingen de mogelijkheden om ook in kleine (sub)disciplines voor disciplinair geschoolde Nachwuchs zorg te dragen.

Een deel van de onderzoeksmasters lijkt nu al meer multi- dan monodisciplinair van karaker te zijn, en die trend zou versterkt worden wanneer kleine disciplines niet in de gelegenheid worden gesteld hun krachten op een of andere wijze over universiteitsgrenzen heen te bundelen.

Tot slot formuleert de commissie acht aanbevelingen:

1. om aan de behoefte aan onderzoekers en promovendi te voldoen zal het volume van de onderzoeksmasters beduidend vergroot moeten worden, bijvoorbeeld doordat hoogleraren getalenteerde studenten vroeg in de bacheloropleidingen herkennen en extra uitdagingen bieden (honours programmes), en zich meer internationaal oriënteren, uitmondend in actieve werving van buitenlandse studenten;
2. waar de instroom in de onderzoeksmasters te klein blijft om zelfstandig een volledige opleiding te kunnen aanbieden met voldoende nationale en internationale uitstraling dienen zij samenwerking te zoeken met onderzoeksmasters in dezelfde of in aanpalende disciplines en/of met onderzoekersopleidingen, zonodig ook buiten de eigen universiteit;
3. de universiteiten dienen de onderzoeksmasters kostendekkend te financieren, en daarbij zowel de duur als het niveau van de opleiding in aanmerking te nemen;
4. de universiteiten dienen de onderzoeksmasters te laten resulteren in een herkenbare en uniforme graad. De M.Phil-graad lijkt daarvoor het meest in aanmerking te komen omdat deze tot nu toe niet door eenjarige masteropleidingen wordt verstrekt;
5. de universiteiten dienen diverse opleidingstrajecten naast elkaar te laten bestaan. Mogelijk moet bijvoorbeeld blijven dat de student na zijn driejarige bachelor een master van één jaar afrondt, gevolgd door een promotietraject van vier jaar. Zo moet ook een opleidingstraject mogelijk zijn waarin de student na zijn driejarige bachelor en een onderzoeksmaster van twee jaar een promotietraject van drie jaar volgt. Wanneer, zoals nu al veelal is vereist, de onderzoeksmaster niet alleen met een onderzoeksverslag, maar ook met een uitgewerkt onderzoeksvoorstel wordt afgesloten, dan ligt een driejarig promotietraject voor deze afgestudeerde in de rede;
6. onderzoekersopleidingen dienen niet langer te wachten met het aanpassen van hun programma’s (bijvoorbeeld door de platformfunctie voor promovendi te versterken, al dan niet internationale summer schools, onderzoeksstages, etc. aan te bieden). Zij dienen daarbij de onderzoeksmasters te betrekken;
7. de nvao en de ecos dienen de afstemming tussen onderzoeksmasters en onderzoekersopleidingen
te bevorderen door daaraan eisen te stellen in accreditatie- en (vervolg)erkenningprotocollen van de respectieve opleidingen;
8. de universiteiten dienen de consequenties met betrekking tot mobiliteit van de promovendi, internationale uitstraling en disciplinaire scholing in hun overwegingen ten aanzien van het voortbestaan van interuniversitaire onderzoekscholen te betrekken.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK