Creatieve industrie mengt met de oude

Nieuws | de redactie
19 februari 2008 | De maak- en procesindustrie verdwijnt helemaal niet uit Nederland. En: als managers in de publieke sector zich als ondernemer gaan gedragen, maken ze al gauw brokken, want ze nemen risico op rekening van de belastingbetaler. Lector Louise van Weerden legt met ondernemer Hans Broekhuis een aantal forse stellingen neer in het boek Grenzeloos Ondernemen.Met het begrip ondernemerschap wordt heel modieus omgegaan. Het is prima als je roept dat mensen in de publieke sector creatiever en initiatiefrijker moeten worden. Maar noem dat geen ondernemen.”

ScienceGuide ging in gesprek met deze twee ondernemers met hart voor het onderwijs. Hij ontwikkelt als directeur van de ViaVinci Research Laboratory onderzoek op het gebied van ondernemerschap. Als lector aan de HAN ziet zij het als haar taak de luiken naar de buitenwereld open te zetten.

In het boek Grenzeloos Ondernemen komt ook de internationale positie van het internationale bedrijfsleven aan de orde. Jullie stelling is dat de maak- en procesindustrie echt niet volledig uit Nederland verdwijnt.

“Uit onder andere de Industriebrief van 2004 van het ministerie van Economische Zaken blijkt dat nog steeds ongeveer de helft van onze werkgelegenheid in de maak- en procesindustrie zit, evenals de meerderheid van onze export. Het is dus een misverstand te denken dat de industrie volledig zou verdwijnen uit ons land.

Wel verandert de industrie voortdurend van karakter. Die veranderingen worden niet door hogescholen en universiteiten bedacht, hoe graag ze dat misschien ook zouden willen. Ze moeten die veranderingen wel bijhouden, misschien kunnen ze daar ook iets aan toevoegen.

Een belangrijk aspect van die voortdurende verandering van het karakter van de industrie is het toenemende belang van de creatieve industrie. Zoals design en het gebruik van nieuwe materialen, elektronische toerusting en beeldkunst, kleurstelling en comfort; het vermengt zich met de ‘oude’ industrie.

In de Eemshaven in Groningen bijvoorbeeld worden grote cruise schepen afgebouwd die in het Duitse Papenburg zijn gemaakt. Nu zou je zeggen: wat valt daaraan te verdienen? Het antwoord is: veel . Er komt nogal wat design bij kijken. Er worden de mooiste materialen in verwerkt, er moeten badkamers in, en nog veel meer. Op de kade is het dan ook een drukte van belang, een komen en gaan van allerlei bedrijven. Creatieve industrie, dus”.

Hoe kan Nederland zijn positie wat dat betreft versterken?
“Er werd in diezelfde Groningse Eemshaven laatst een nieuwe kade gebouwd. De aannemer vertelde hoe het hem gelukt was de opdracht binnen te slepen: hij liet de kade in Zuid-Korea ontwerpen, waardoor hij de goedkoopste offerte kon indienen.

Dit voorbeeld laat zien dat je nauwelijks nog over een nationale economie kunt spreken, want een economie is per definitie internationaal. Nog geen 10% van de werknemers van Heineken werkt in Nederland. De klanten zijn internationaal, de aandeelhouders ook, en natuurlijk ook de concurrenten. Bedrijven die het hier goed doen, gaan ook in Hong Kong zitten als ze daar een markt zien. Maar ze gaan niet hier weg, dat maak je bijna nooit mee”.

In Grenzeloos Ondernemen benadrukken jullie de verschillen tussen ondernemers en managers. Gaat het echt om twee verschillende menstypen?

“In ons boek proberen we de psychologie te vermijden. Maar het gaat bij ondernemen en managen wel om twee heel verschillende activiteiten, die ook niet iedereen in zichzelf kan verenigen. Ondernemen en managen zijn toch twee heel verschillende activiteiten.

In het boek vergelijken we ondernemers en managers met kunstenaars en wetenschappers. Bij kunstenaars en wetenschappers zie je een vergelijkbaar onderscheid. Een kunstenaar is geen wetenschapper. Toch kun je niet zeggen dat een kunstenaar maar wat doet. Een kunstenaar heeft zijn eigen ambacht. Maar hij gaat anders te werk dan de wetenschapper.

Je hebt natuurlijk ook mengvormen: kunstenaars die ook wetenschapper zijn, ondernemers die ook managers zijn. Het gaat ons erom het onderscheid aan te geven, en hoe je elkaar eigenlijk nodig hebt. Managers zeggen heel makkelijk: ondernemerschap, dat doen we er wel bij. Dat is kul, want dan gaan managers risico’s nemen met het geld van een ander.

Als je als ondernemer wilt winnen, moet je goede managers aantrekken. Zoals het omgekeerde trouwens ook het geval is. Ik ben ervan overtuigd dat bedrijven die groeien en volledig managementgestuurd zijn, alleen kunnen slagen als ze nieuwe ondernemersinitiatieven integreren. Kijk naar DSM: die runnen allang geen staatsmijnen meer. Tegenwoordig is het een bloeiend bedrijf in heel andere sectoren, zoals de chemische en biochemische industrie. Aan die verandering ligt een ondernemersfilosofie ten grondslag, die als strategie voor grote bedrijven van belang is.

Een ander goed voorbeeld daarvan is XS4ALL: door studenten in Amsterdam gestart en later door KPN opgekocht. Zo zie je dat grote bedrijven vernieuwen. Zo gebruiken grote bedrijven voordelen van ondernemerschap, ook om markten te kunnen veroveren”.

Op dit moment wordt vaak geroepen dat medewerkers van de publieke sector ondernemender moeten zijn. Hoe kijken jullie daar tegenaan?

Van Weerden: “Met het begrip ondernemerschap wordt heel modieus omgegaan. Het is prima als je roept dat mensen in de publieke sector creatiever en initiatiefrijker moeten worden. Maar noem dat geen ondernemen. De kern van ondernemerschap is toch dat je voor eigen risico werkt. In de publieke sector is dat per definitie niet het geval. Managers in de publieke sector die zichzelf wel als ondernemer zien, nemen risico’s voor andermans rekening. Je kunt je afvragen of daar het publieke geld wel voor bedoeld is”.

Broekhuis: “In de politiek is privatisering en ondernemerschap lange tijd als hèt wondermiddel van alle kwalen gezien. Zo werkt het natuurlijk niet. Ondernemerschap is geen oplossing voor publieke kwalen. Het is geen oplossing om slecht functionerende overheidsonderdelen af te stoten. Ondernemerschap is een vorm van spirit, van innovativiteit”.

Van Weerden: “Ondernemerschap is een modebegrip, dat waait ook wel weer over. De volgende mode is dat we allemaal maatschappelijk en duurzaam moeten ondernemen. Dat is overigens heel belangrijk, maar het gaat niet om iets heel nieuws. Er wordt een dimensie toegevoegd aan wat we al deden”.

Broekhuis: “Je ziet dat bijvoorbeeld in de bouw. Duurzaam bouwen is duurder, maar je kunt daarin ook kwalitatieve sprongen maken. Bij Sneek wordt nu een grote nieuwe brug gebouwd over de snelweg. Het is de eerste brug die helemaal van hout gemaakt wordt. Een bedrijf in Arnhem is erin geslaagd een snel groeiende houtsoort milieuvriendelijk te impregneren. Daardoor is het harder dan het hardste hardhout. De brug staat fantastisch in het landschap.

Voor de architect is het begonnen als een geintje: een vriend zei tegen hem: waarom bouw je die brug niet van hout? Nu de brug er staat, krijgt de architect ook vragen  om houten bruggen te bouwen voor de volgende Olympische Spelen.

Duurzaamheid en rationaliteit komen zo bij elkaar. Oude industriële sectoren maken dat voortdurend mee. Schumpeter noemde dat neue Combinationen.

Is het een goede zaak als HO-instellingen ondernemend zijn?

“Hogescholen moeten kijken naar de vraag: what business are we in? Het valt mij op dat veel colleges van bestuur van hogescholen hun rol niet helder hebben. Ze vragen voortdurend rapportages op bij hun topmanagers, en sturen daarop. Hun topmanagers reduceren ze daarmee tot middle-managers. Ik heb een keer een collegebestuurder daarop gewezen. Die zei me toen: ‘Wat moet ik dan doen?’ Ik vroeg hem toen: ‘Ken jij de voorzitters van de orkesten, de voorzitter van de fysiotherapievereniging, de voorzitter van de accountantsvereniging, etc. en ken je hun beroepseisen?’ Hij zei:  ‘Daar heb ik geen tijd voor’. Daar gaat het mis: een CvB moet het beroepenveld tot op het hoogste bestuurlijke niveau kennen. En vervolgens in de gaten houden of de opleidingen nog wel voldoen aan de vragen van het beroepenveld. De manager kan dat niet doen, want die moet gewoon de opleiding goed laten lopen”.

In de publieke discussie van de laatste jaren is de manager vaak de gebeten hond. Die zou de professional eigenlijk alleen maar in de weg zitten.

“Wat dat betreft was het boek Beroepeer en beroepszeer van het CDA een heel aardige publicatie. De kern daarvan is niet zozeer de kritiek op de manager, maar het te onzichtbaar blijven van bepaalde professionals. Je kunt dus ook zeggen dat professionals te weinig beroepstrots hebben. Managers zul je altijd nodig hebben. Kijk maar naar de KPN: Als KPN niet naar de markt luistert en op de hoogte is van de nieuwste technologieën, zijn ze binnen de kortste keren weg. De uitvoerende marketeer doet dat niet, daar heb je managers voor nodig. Zolang besturen zich niet op het professionele beroepsniveau begeven en daar hun oren te luisteren leggen, blijf je in cirkels ronddraaien”.

Hans Broekhuis heeft enige tijd als lector aan de Hanzehogeschool gewerkt. Hij zag ook daar weinig beroepstrots.

Broekhuis: “Dit verschilt ook wel per opleiding. Als je bij een orkest viool speelt en je geeft ook les op het conservatorium, dan is dat iets om trots op te zijn. Maar als je als accountant werkt bij een groot accountantskantoor, en je geeft ook les op een hogeschool, dan is dat geen pluspunt. Ik zie dat als een van de grote problemen van het HBO: dat professionals niet worden opgeleid door vakgenoten”.

Van Weerden: “De paramedische hoek is wat dat betreft beter georganiseerd, evenals de technische opleidingen. Bij die opleidingen werken nogal wat docenten deels wel uit de praktijk. Maar bij opleidingen in de hoek van economie, management en ook bij PABO’s heb ik op dat punt grote zorgen. Als er te weinig mensen uit de praktijk op zo’n hogeschool rondlopen, dan zingt een opleiding zich helemaal los van de praktijk. En we hebben het wel over de hoogste beroepsopleidingen”.

Is het niet juist het werk van lectoren om die verbinding met de praktijk tot stand te brengen?

Van Weerden: “Het idee bij lectoren is inderdaad dat zij de brug slaan naar de buitenwereld. Toch zie je steeds discussie over wat de taak is van een lector. Hogescholen vinden ook dat lectoren meer onderzoek moeten doen. En bij de HAN willen ze ook vooral dat studenten en docenten bij het onderzoek van lectoren betrokken worden. Maar belangrijker vind ik de wisselwerking met de praktijk. En daarbij is onderzoek slechts een middel”.

En hoe zit het met het hoger onderwijs? Is niet een van de assets van het Amerikaanse private universiteiten dat ze zoveel geld uit het bedrijfsleven weten aan te trekken? Of zijn Amerikanen gewoon vrijgeviger?

“Eind vorig jaar waren wij bij de presentatie van het boek Fondsen werven van Geert Sanders bij VNO-NCW in Den Haag. Als voorzitter van het Ubbo Emmius Fonds was Hans Wijers ook bij die presentatie. Die wees erop dat de mate waarin bedrijven bereid zijn in universiteiten te investeren, niet zozeer te maken heeft met vrijgevigheid, als wel met het fiscale klimaat. In Nederland kennen we een hoge inkomstenbelasting en een lage vermogensbelasting. In de VS liggen de verhoudingen precies omgekeerd. Als dan een vermogende persoon of instelling moet kiezen tussen het betalen van belasting of het doen van een investering in, laat staan een schenking aan, een universiteit of museum, dan kiest men eerder voor het laatste. Besteed je je geld aan een museum, dan komt je naam nog op een plaquette te staan. Bij de belastingdienst krijg je die eer niet.  Jammer genoeg besteedt Geert Sanders aan dit fiscale aspect in zijn boek geen aandacht. Wellicht iets voor een volgende druk”.

Hans Broekhuis en Louise van Weerden, Grenzeloos Ondernemen. Utrecht: Gopher, 2007. Bestel het boek hier.

Geert Sanders presenteert dit voorjaar de tien geboden van fondsenwerving op ScienceGuide. U vindt ze hier.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK