Bij Plasterk dreigt vervreemding

Nieuws | de redactie
23 april 2008 | Het HBO ontbeert steeds meer “een gemeenschappelijk gedragen thema. Collegevoorzitters hebben nu zelf vaak meerdere agenda’s. De sector wacht op het nieuwe, grote thema van ons allen”. Norbert Verbraak verlaat Fontys en kijkt terug en vooruit, analyseert bewindslieden, voormannen van de HBO- raad, de kritiek op de kwaliteit, de Canon en hoe uit “400 schooltjes het hoger onderwijs van de 21e eeuw” kon ontstaan.

We zitten bij Norbert Verbraak aan zijn bureau in Eindhoven en plagen elkaar. ScienceGuide meldt het ware verhaal over de rijk geborduurde jas uit Oezbekistan, die aan zijn kapstok achter de deur hngt, nu toch echt openbaar te willen maken. “Die zal ik maar meenemen, want wat moet Marcel Wintels ermee?”, lacht hij. “En ook dat beeld op de kast…ook uit Oezbekistan. Het stelt Timoer Lenk voor, de veroveraar. Dat was hun grote krijger!”
Het is de ochtend na het nachtelijk compromis over de lerarensalarissen van OCW en de bonden. Verbraak reageert er dun op. “Het HBO is afgescheept met een onbenullig bedragje. Basisonderwijs en voortgezet onderwijs staan voorop, eenzijdig is dat, maar op zich best goed natuurlijk. Maar het was nog veel beter geweest als Plasterk het rapport-Rinnooy Kan écht uitgevoerd had. Als hij de vaste relatie tussen het opleidingsniveau, het functioneren en het salarisniveau voor de docent had hersteld. Dat kenden we vroeger en dat was een grote stimulans voor docenten om voortdurend door te studeren, bij te blijven in hun vak, nieuwe kennis en vaardigheden uit te diepen. Het zal de leeftijd wel zijn, dat ik last krijg van retrodenken…..”

De Fontysvoorzitter haalt breed uit en schetst de ontwikkeling van het leraarschap en de lerarenopleidingen van de voorbije 40 jaar. “We praten vandaag de dag graag en veel over het levenlangleren. Vroeger deden we het, zeker in het onderwijs zelf. Op dat punt was Rinnooy Kan dus een erg goed advies”.

En juist op dat punt neemt OCW het niet over.

“Nee. In 1985 hadden we nog zo’n 5000 MO- studenten, die zo het leraarschap in het voortgezet onderwijs in gingen en zich zo opkrikten.  Die zijn er niet meer. Het WO moest de eerstegraders academisch gaan opleiden. Maar feitelijk gebeurt dat niet. De universiteiten slagen er niet in enige kwantiteit te maken. Dit schaadt het niveau, de gemiddelde kwaliteit van het docentencorps ook op langere termijn.

Vroeger waren de meesters en de juffen, ook tijdens hun loopbaan als docenten, zelf voortdurend aan het studeren, bijspijkeren. Daardoor was er een drive en een studiecultuur onder de leraren zelf. Dat was voor de kwaliteit en hun salarisniveau natuurlijk heel goed. En voor hun status!”

Is het dan vreemd dat er over het onderwijs geklaagd wordt en ook veel docenten zich daar in herkennen?

Nee, natuurlijk is dat niet vreemd.  De jammerklachten over het niveau van docenten – en ook die over de gebreken in de kennis van jongeren, durf ik te zeggen – hebben te maken met het wegvallen van die cultuur van levenlangleren in het onderwijs zelf. En de effecten daarvan zijn soms absurd: de deeltijdopleidingen voor docenten – en anderen – krimpen, terwijl clubs die hele dure cursussen voor professionalisering en zo meer opzetten opbloeien. Raar is dat, toch?”

Veelgehoord is ook de klacht  dat er nu bijna geen academisch geschoolden meer zorgen voor niveau in het voortgezet onderwijs. Daar hebben ze dus een punt.

Maar daar maak ik wel eerst een opmerking bij. Dat is voor een groot deel een mythe over het onderwijs van vroeger. De vakontwikkeling en Bildung van docenten werd ook destijds niet primair door het wetenschappelijk onderwijs gedaan of georganiseerd. Het waren de kweekscholen en de MO-opleidingen van de vele Leergangen die dat deden, in kwantitatief opzicht al helemaal. De docenten konden daar aktes halen in vakken en verschillende niveaus en die mocht men stapelen om zo breder en hoger bevoegd te raken. Het ministerie hield dat nauwgezet bij en stimuleerde dit door het precies te regelen in de salarisniveaus die je daarmee kon bereiken. Dat stapelen van aktes werkte dan ook erg goed. Helaas werd dat de minister te duur.

De mythe over de academisch gevormde docent die het ware onderwijs van vroeger gaf, klopt wat dat betreft maar in beperkte mate. Het waren vooral de doorstuderende docenten uit wat nu het HBO heet, die ook toen goed onderwijs gaven.

Wat wij dus veel meer moeten beseffen is dat we het zelfbeeld van het onderwijs – met al die klachten over ons eigen niveau – niet herstellen door meer geld voor salarissen, hoe welkom ik dat ook vind. Het zal vooral moeten komen van de eigen kwaliteit en de eruditie van de leraar die daar zelf voortdurend mee bezig is en daar zijn motivatie en vakkennis mee vernieuwt.

Daar zit voor jou blijkbaar de diepere drijfveer voor de soms provocatieve acties om docenten en stafmedewerkers van Fontys te laten promoveren en om voor het HBO een compleet hoger onderwijsaanbod te eisen, inclusief de 3e cyclus.

Ik vond Rinnooy Kan een goed advies en dus wil ik dit binnen Fontys zelf stimuleren. Dat betekent dat je je eigen personeel ook in hun salarisniveau moet stimuleren, moet waarderen als ze hun eigen kennisniveau en professie gedurig versterken. Ik bepleit dat we 30% gepromoveerde docenten gaan hebben. Dan moeten we dat ook concreet stimuleren, met intelligente arrangementen in hun loopbaan, trajecten en salarissen. Dat maakt het écht interessant docent te worden en te blijven.

Dan moet je een palet van stimulansen vormen en niet vasthouden aan één model van stimulering van leraarschap, dat uit de jaren 50 en 60 stamt. Het is echt niet meer zo dat docenten nog steeds als een soort autodidact op hun zolderkamertje zitten te blokken om de hele encyclopedie erin te stampen. Het is nu 2008, men wil niet meer ploeteren, men wil spelend leren.

Jos Elbers bouwde INHOLLAND, jij bouwde Fontys tot grote hogeschool. Die lijken op elkaar, wat betreft hun omvang, complexiteit en sterke focus op de regio. Hoe analyseer jij – nu jullie beide vertrekken – de ontwikkeling in die twee instellingen?

Onze twee hogescholen onderscheiden zich van de rest doordat we niet mono- lokaal zijn, ook wel doordat we een forse omvang kregen. Maar dat wel binnen die regio, waarop we ons richtten.

Zo’n fusieproces is vaak veel minder strategisch voorgekookt dan soms gedacht. Fontys ontstond ook doordat de schudzeef die het HBO-aanbod aanpakte op een bepaald moment ophield met schudden. Het had ook anders kunnen gaan, wil ik maar zeggen.

Onze historie rond de ingrijpende fusiefasen tussen 1985 en 1995 is meer easygoing geweest dan bij INHOLLAND na 2000. Wij bouwden wat meer voort op de onderwijscultuur van samenwerking  die in Brabant en Limburg gegroeid waren. Wij deden dit rustiger, dankzij tradities als de sterke relatie met het onderwijsveld, met  industrie en ambacht in de regio, en met de katholieke emancipatiebeweging die achter de Leergangen stond. We zijn nooit gaan keten, koesterden de band met het verleden en zorgden voor een redelijke harmonie.

De kern was het bijeenbrengen van twee op zich al stevige hogescholen die samen echt complementair waren: de Katholieke Leergangen met de hogeschool Eindhoven, Venlo en de PTH. Er was dus in die fusies ook geen probleem met een grote, dominante partij die kleintjes overnam en moest dwingen zich te schikken. Fontys werd zo inhoudelijk complementair en als geheel een echte comprehensive hogeschool.

INHOLLAND kwam tot stand met meer bestuurlijke turbulentie. In de Randstad waren veel meer stofwolken te zien dan bij ons. De inbedding van die nieuwe grote hogeschool in het geheel, met anderen in de regio, riep conflicten en spanningen op, ik snap dat best. Ze groeiden meteen en sterk, ook door een agressief acquisitiebeleid. Dat joeg de spanning wel op, dat is bij veel dynamiek ook niet te vermijden.

Veel kritiek op ‘molochs’, ‘megafusies’ en dergelijke – zoals Fontys en INHOLLAND – gaat er vanuit dat schaalvergroting op zich al slecht is voor de kwaliteit van zoiets teers en verfijnds als het primaire onderwijsproces. Zie jij dat hier nu ook nu al die jaren van schaalvergroting als bezwaar opkomen?

Heel deze discussie heeft met onderwijs maar weinig te maken. Ze hangt samen met de perceptie van de rol van instituties in de samenleving van nu. Alles is grootschaliger geworden, dat is een veel bredere maatschappelijke ontwikkeling. Mijn melkboer in het dorp is de laatste die nog huis aan huis komt, na hem komt er geen meer. Het is daarom onzin om te doen of dit iets is van alleen het onderwijs of het HBO, dat daaronder zou moeten zuchten.

We hadden in 1985 nog zo’n 400 schooltjes die HBO-opleidingen aanboden. Met het huidige studentental zouden we – zonder die vermaledijde schaalvergroting- zo’n 1000 schooltjes moeten hebben gesticht. Het is toch onzin om te beweren dat dit het hoger onderwijs naar een hogere kwaliteit zou hebben gebracht? Wie denkt dat bijvoorbeeld over ziekenhuizen?

Minister Plasterk is over die instituties en hun managers anders zeer afstandelijk en kritisch.

Hij zou moeten beseffen dat in het hoger onderwijs van nu, dat massaal, complex en internationaal is geworden, de instituties van wezenlijk zijn voor de continuïteit en de vernieuwing. Plasterk zou met hen juist in harmonie moeten willen werken, elkaar aanmoedigen en daar een visie op ontwikkelen.

Het hoger onderwijs van nu kan niet terug naar een structuur die bestond uit een verzameling eenmanszaken. Ziet hij dit niet, dan loopt hij knalhard tegen de muur. Want hoger onderwijs is al lang niet meer het product van één lesgevend of onderzoekend individu. Het is een complex geheel met een mondiale of Europese én een regionale omgeving.

Trouwens het valt mij op dat de minister zelf via de instituties stuurt als geen ander. Het zijn bijvoorbeeld de hogescholen die weer prestatieafspraken moeten maken. Of wil men soms geloven dat een enorme rendementsverhoging in het hoger onderwijs met alleen de professionals gezamenlijk kan worden geregeld?

Fontys heeft – net als INHOLLAND – zeer stevige reorganisaties ondergaan in jouw periode. Was die fusieperiode niet moeilijk genoeg geweest?

We moesten wel vanwege de uitkomsten van die fusies. Er waren zes faculteiten die allemaal een geheel eigen opzet hadden, eigen logistieke en facilitaire organisaties en beleid. Niets was binnen Fontys hetzelfde op dat vlak. “We doen dat hier nu eenmaal zo”, dacht men. Zodat je in de hogeschool over de meest eenvoudige logistieke dingen geen eenvoudig besluit kon nemen. Nu hebben we een state-of-the-art pakket van diensten aan de onderwijseenheden en een flexibel geheel van instituten in plaats van zes grote faculteiten met hun fusierestanten. Zo’n complexe kennisorganisatie kun je niet meer pyramidaal aansturen en het dus een illusie te doen of dat wel zo is.

Veel ingrijpender vind ik de nu lopende reorganisatie, die het onderwijsmodel zélf betreft. Die moet voor alle studenten de voordelen gaan bieden van het heel brede aanbod van HBO- opleidingen dankzij zo’n fusie. Dus hebben we major-minor ingevoerd en dat is echt iets dat je met elkaar moet leren doen.

In jullie benadering van het onderwijs staat het competentiegerichte leren sindsdien centraal. Sommige critici van onderwijsvernieuwing zijn daar mordicus tegen. Wat is jouw antwoord op hun bezwaren?

Dat wij erg voor een goed kennisniveau zijn, maar beseffen dat HBO niet uit kennisverwerving alleen bestaan kan. Het gaat om het kunnen toepassen van kennis in praktijksituaties en dus om skills. Het gaat ook om de rol van de HBO’er als professional, straks in zijn bijdrage aan de cultuur van het beroep en dus om de HBO-houding in die nieuwe beroepspraktijk.

Het HBO moet dan wel die H van hoger beroepsonderwijs een centrale plaats blijven geven.

Absoluut, die H moet juist in het niveau van de kennis en de kennisbasis van de opleiding tot uitdrukking komen. Ik ben me erg gaan bezig houden met het stimuleren van het besef dat elke HBO-opleiding een hoogwaardige body of knowledge moet kennen en moet expliciteren. Ze hebben allemaal hun ‘eigen canon’ en daar moet je stevig op voortbouwen: wat is de essentie van de kennis in dit HBO-terrein, deze disciplines?

De canon van Frits van Oostrom vond ik als aanpak heel inspirerend daarvoor, zoiets moet het HBO verder ontwikkelen. In ons nieuwste jaarverslag hebben ze een foto van me opgenomen waarin ik met die blauwe poster van Van Oostroms ‘vensters’ in mijn handen sta. ‘Eigenlijk wel goed gevonden’, dacht ik toen ik die foto zag.

De hele discussie over de kwaliteit van het HBO is heilzaam geweest, vanwege dat besef van de body of knowledge dat daarin sterk naar voren kon komen. Het categorische negativisme in die discussie, zeker over onderwijsmethodes, was veel minder heilzaam. Die houding zag niet dat het HBO van nu veel meer leerstijlen kent dan het klassieke wo, en ook dan het huidige trouwens.

Een dominant 19e eeuws onderwijsmodel van klassikale instructie kon toen misschien bij een selectief onderwijs voor ‘hogere burgers’ met maar één leerstijl. Zoiets kunnen wij ons in het HBO van de 21e eeuw – juist omwille van de kwaliteit en kwantiteit – volstrekt niet permitteren. Wij hebben nota bene de opdracht 50% van de generatie op hoger onderwijsniveau te tillen. Dan moet je meer smaken bedienen kunnen.

De discussie over kennis en onderwijsmodellen moet door dit besef gedragen zijn en niet zo doorslaan. Het is toch bullshit om te doen alsof dit ‘een strijd’ inhoudt tussen ‘de professional’ en ‘de manager’. In deze discussie zijn intellectueel geschoolde mensen permanent met elkaar in gesprek over wat zij als ‘goed onderwijs’ ambiëren en over de impact van onze maatschappelijke opdracht van widening participation voor die ambitie. Daar is men in het HBO – én het MBO – fundamenteel mee bezig, vooral vanwege die grote, pluriforme populatie waar wij het voor moeten doen.

In de discussie over de kwaliteit kwam jij met  advertenties waarin je promovendi ging werven en hen promoties binnen het HBO-onderwijs en –onderzoek beloofde. Je werd door de impact ervan in één keer de nr 1 op de ScienceGuide Top 10. Heb je achteraf niet een beetje spijt van die confrontatiekoers?

O nee, ik heb daar echt geen spijt van! Ik wil nu best toegeven dat we wel schrokken van de heftigheid van de eerste reacties. We hadden gerekend op enig rumoer, hoor, maar dat men in het wetenschappelijk onderwijs bijvoorbeeld zo ontzet zou reageren… ik was het jaar daarop ook meteen weer uit die Top 10 gevallen, haha.

Ik was wel heel blij dat ik me vooraf had ‘ingedekt’ bij toenmalig bewindsman Mark Rutte. Als interim-voorzitter van de HBO-raad had ik veel met hem gepraat en die thematiek goed op de agenda gekregen. Hij hield zijn rug recht en dat vind ik in een bewindsman te prijzen. Want de universiteiten wilden dat hij ons terecht zou wijzen. Maar hij hield vol dat hij met ons hierover serieus in gesprek was en liet ons niet zomaar vallen. Chapeau!

Begrijp je die heftigheid uit het wetenschappelijk onderwijs nu?

Maar natuurlijk snap ik die. Je ziet wat de universiteiten zijn gaan doen. Ze zijn waar mogelijk met HBO-partners dit samen gaan ontwikkelen en invullen. In Utrecht ook, bij de UU en de HU. Wij werken nauw met de UM, INHOLLAND met de VU, met Delft. Dat effect van onze advertenties is iets dat zich toch mag laten zien, hè?

De universiteiten zagen dat initiatief eerst als een bedreiging: ‘Het HBO wil nu een 3e cyclus gaan regisseren die alleen ons toebehoort. En ze hebben dan ook nog buitenlandse universiteiten die daarbij helpen!’ Dat vonden ze helemaal niks en dat snap ik best.

Maar door de internationale contacten in die periode zag ik dat het HBO echt zo niet verder kon. Marijk van der Wende haalde mij de schellen van de ogen: het was gewoon een feit dat het HBO in ons land ‘onderschoold’ was om wereldwijd als hoger onderwijs op niveau te kunnen participeren. Onze docenten hadden in grote lijnen niet de adequate achtergronden voor dat niveau. De lectoraten kwamen door dit besef snel in een nieuwe, essentiële positie. Ze moesten gaan bijdragen aan de opwaardering van het HBO in die internationale context én we moesten naast de top ook de ‘onderkant’ van het HBO-onderwijs fors versterken.

Je kunt  niet beweren dat deze doorbraak reeds nu met succes is bekroond. Ook Fontys zit nog middenin de worsteling met deze ontwikkeling, de rest van het HBO misschien nog wel meer.

Daar heb je best gelijk in. Maar in het laatste half jaar zijn er twee feiten gerealiseerd waar we zeker 10 jaar voor hebben moeten vechten: OCW heeft besloten dat de hogescholen zich in het buitenland – terecht – University of Applied Sciences mogen noemen. Dat een minister als Ronald Plasterk dat erkent, daarvoor geef ik hem grote hulde. Het is een erkenning van onze kwaliteit. Het is zeker ook een stimulans, een verplichting om dit dan ook waar te maken en te laten zien.

Het tweede feit is het signaal dat de Europese universiteitskoepel EUA ruimte zou willen maken om instellingen als de onze als leden te aanvaarden. De precieze omstandigheden ken ik nog niet, maar ook hier klinkt een geluid dat laat horen dat we de goede weg zijn ingeslagen.

Als CvB’er heb je vele HBO-raad voorzitters en bewindslieden zien passeren. Hoe beoordeel je hoe zij het HO-beleid hebben gevormd?

Als ambtenaar van Onderwijs en Wetenschappen zat ik bij bijeenkomsten van de HBO-raad oude stijl. Dat was nog een corporatistische vereniging van allerlei belangenclubjes, net het Praethuis uit de Fabeltjeskrant!

Dat veranderde drastisch. Jan Karel Gevers werd voorzitter, Deetman minister. Die brachten een krachtige sturing dankzij de heldere visie op de toekomst bij de minister. Dat is nadien nooit meer zo sterk geweest. Deetman had – met een grote rol van Roel in ’t Veld als beleidsdenker – een echte filosofie, die ook verder strekte dan het onderwijsdomein zelf. De HOAK-nota was daar de neerslag van en we bouwen daar nu nog op voort.

Helaas wisten opeenvolgende ministers na hem niet altijd te waarderen dat ze met sterkere instituties en een effectievere HBO-raad krachtige partners hadden gekregen. Ze zagen soms eerder een bedreiging in ons, omdat het initiatief buiten de overheid kwam te liggen.

Bedoel je hier Jo Ritzen?

Ook Jo, ja. Ach, hij had ook een rol te spelen. Die bedacht de principal-agent doctrine, toen duidelijk werd dat een publiek gefinancierd bestel niet meer te betalen was. Dat was het succes van zijn macro-budget beleid en die verdienste hield een verarming en bevriezing in van het hoger onderwijsbestel.

Loek Hermans volgde hem op, een toegankelijke man. Zijn stijl beviel me wel. Hij zorgde dat Rinnooy Kan met een commissie BaMa kon laten invoeren, prima. Dat vestigde onze ogen op de internationale omgeving waaraan we moesten leren denken. De ‘HBO-fraude’ gaf aan het eind van zijn ministerschap een lelijke domper, dat gebeurde geheel buiten hem om. Gebrek aan politieke moed leidde er echter na hem toe, dat de affaire buiten proportie werd opgeklopt. De rechter heeft daar veel werk aan gehad. Nog steeds trouwens.

De VVD benoemde toen Annette Nijs voor het hoger onderwijsbeleid. Wij hebben op ScienceGuide reeksen uitlatingen van jou over haar opgetekend waar niet veel waardering uit sprak. Waarom was dat?

Na Hermans leverde de VVD drie staatssecretarissen achter elkaar zonder enige dossierkennis. De kenniseconomie en het grote belang ervan prediken we, maar voor het hoger onderwijsbeleid kom je met een bewindspersoon aanzetten, die nog nooit gehoord had van hogescholen. Denk jij nou werkelijk dat Gerrit Zalm zo’n benoeming ooit gedaan zou hebben bij de Nederlandsche Bank?

De lijdensweg van Nijs werd tot een einde gebracht, laat ik het maar zo zeggen. Voor het veld was het een verademing. Mark Rutte was dat ook, want met hem kon je gewoon goed omgaan. Hij was veel sterker maar begon met zo’n achterstand, halverwege de kabinetsperiode. Weer een bewindsman die zich in alle dossiers moest inwerken. En toen hij opstapte kwam nummer drie. Zelfde probleem.

Na deze gebeurtenissen vind ik werkelijk dat de VVD de post hoger onderwijsbeleid voor een lange tijd niet meer toebedeeld mag krijgen in kabinetsformaties. Als je zo duidelijk laat merken dat je geen mensen van het juiste kaliber kunt of wilt naar voren schuiven, dan hoor je daar niet te zitten.

Inmiddels zit er nu de eerste PvdA-minister sinds Ritzen, de eerste uit het Dijsselbloem- tijdperk. Hoe zie jij Ronald Plasterk het doen?

Misschien is het nog wat vroeg om te beoordelen. Hij moet de harmonie nog leren vinden met de instellingen die het hoger onderwijs elke dag waar moeten zien te maken.

Nog leren vinden. Hij heeft haar dus niet, nog niet? Praat je wel eens met hem?

Ik heb nog nooit met hem gepraat. Als hij op bezoek komt op een hogeschool, mogen leden van ‘het management’ niet bij zijn gesprekken zijn met de medewerkers. Dat is werkelijk curieus. Plasterk zorgt voor vervreemding.

Ik hoor gebrom, overal in het hoger onderwijs. Het begon bij zijn aantreden. Er was een paar studenten in Rotterdam die in de Telegraaf klaagden dat ze nooit les kregen, zoiets. De nieuwe minister liep er meteen achteraan, ging zelf naar Rotterdam zonder dat de hogeschool geraadpleegd was of er werkelijk iets aan de hand was. Dan denk ik, zoiets is een incidentenbeleid dat je op zo’n niveau in het bestuur niet zou moeten willen voeren.

Je wees al de grote rol van Jan Karel Gevers voor het HBO en de HBO-raad. Hoe ging het na hem verder, in jouw oordeel?

Jan Karel, dat was de Bismarck van het hoger onderwijs. Hij zette het concept ‘HBO’ volledig neer en gaf het power. Een groot karakter was hij, een man ook met literaire, bijna artistieke gaven als bestuurder. Na hem kwam Bolle, een disaster, het zat fout in de selectieprocedure. Meteen volgde Henny Kemner, hij kwam uit eigen kring als een overlevingsgreep.

En een goede greep, zo bleek. Kemner bracht rust, liet ons samen praten over hoe het HBO verder zou moeten. Hij bracht niet meer die grote regie, het grote gebaar. Na Jan Karel Gevers was zo’n kalmerende invloed, een rustige  voorzitter, misschien ook wel goed. We werkten in die periode aan ingrijpende nieuwe systemen, zoals de overdracht van de verantwoordelijkheid voor huisvesting van OCW naar de hogescholen zelf.

Toen kwam de tijd van de PvdA-politici, van Arie van der Hek en Frans Leijnse. Die leken verder niet erg op elkaar, toch?

Arie van der Hek… ik heb nog tien jaar nodig om na te denken wat ik eigenlijk vind van zijn periode als voorzitter. In de vergaderingen hield hij het wel plezierig vond ik, maar hij kwam van buiten de sector van het onderwijs en was gewoon niet gelukkig bij ons. Hij leerde niet te gaan houden van de HBO-sector en dat merkte je.

Na zijn vertrek zat ik de selectiecommissie voor. Frans Leijnse werd ons gepresenteerd, een man met net zo’n achtergrond als Arie: uit de Tweede Kamer, links, PvdA. Maar Frans had een onderwijshart, had ervaring aan de Erasmus Universiteit. Dat was een groot voordeel. Guus Egas, voorzitter van de HES-Rotterdam, beval hem mij aan. Hij viel goed bij het bestuur.

Je bent op die keuze als selectiecommissie nog steeds fier, is het niet?

Ja, dat is een geweldige keuze geweest. Frans was niet alleen bestuurder, hij werd ook een intellectuele inspirator voor het HBO. Hij keek altijd naar de inhoud in plaats van primair naar de laatste bestuurlijke turbulenties. Zo konden ook de lectoraten gestart worden. Daarmee legde hij ook de basis voor de onderzoektaak en het promovendibeleid van de hogescholen.

Frans was minder een publicitair ingestelde man, minder dan Doekle Terpstra bijvoorbeeld. Hij onderscheidde zich door de duidelijke boodschap en koers. Dat schiep een ambiance voor nieuwe ideeën en thema’s. Dat werd zo’n succes dat de ‘binaire discussie’, oftewel de weerstand vanuit het WO naar het HBO, tot een hoogtepunt rees. Leijnse werd in Utrecht nota bene geweigerd als hoogleraar op de Drees-leerstoel. Dat was een teken aan de wand. Die leerstoel verhuisde daarop naar Amsterdam. Genieten toch.

Je zat opnieuw in de selectiecommissie die zijn opvolger moest zien te vinden. Hoe vind je zo iemand?

Dat was ten diepste de vraag: ‘zoeken we the next Frans? Of zoeken we een meer uitgesproken figuur in de publieke arena? Doekle Terpstra werd in dat opzicht als de sterkere kandidaat gezien. Dat het een CDA’er was na een successie van PvdA’ers speelde ook een rol en dat vond ik geen kwade gedachte.

Voor de HBO- raad is het een heel nieuwe ervaring om een voorzitter te hebben die niet alleen in Den Haag de weg moet kennen, in de bestuurlijke en onderwijswerelden. Doekle is een bekende Nederlander. Een BN’er is toch een ander fenomeen. We zijn allemaal nog bezig te leren daarmee om te gaan, want de voorzitter komt ook in die hoedanigheid in de pers, overigens op een manier die past bij de sector.

Wat benoemen en bouwen de mensen in het HBO in deze periode – en in de toekomst – eigenlijk zelf? Wat is het perspectief van de hogescholen?

Ik merk dat zo’n uitgesproken agenda er nu niet is. Het ontbreekt op dit moment aan een gemeenschappelijk gedragen thema. Collegevoorzitters hebben nu zelf vaak meerdere agenda’s. De sector wacht op het nieuwe, grote thema van ons allen.

Een anekdote over wat mij heel onlangs frappeerde: die brief van Plasterk over de benaming van hogescholen als Universities of Applied Sciences werd in de Algemene Vergadering van de HBO- raad niet behandeld. Hij zat bij de hamerstukken of de stukken ter kennisname, ik wist niet wat ik zag. Ik dacht dat we champagne zouden laten aanrukken. Als je 10 jaar vecht voor erkenning van de hogescholen op de kennismarkt in heel de wereld, dan vier je zoiets toch?

In de vergadering heb ik het woord even gevraagd en dit heugelijke feit gememoreerd: “Dit is een historische gebeurtenis!” Maar je zag dat men het zag als iets onder ‘lopende zaken’. De vaak nogal defensieve houding van het HBO was daar ook in voelbaar. Het heeft de notulen niet eens gehaald, shame.

Het HBO ontbeert een gezamenlijk gedragen, profilerend thema voor de toekomst, zei je. Wat zou dat volgens jou kunnen zijn?

Dat thema zie ik in het internationale succes van de emancipatoire rol van de HBO-opleidingen en de hogescholen. OCW en het HBO zouden dat samen moeten uitdragen in het belang van het Nederlandse hoger onderwijs.

In ontwikkelingslanden zijn wij met een professioneel gefocust hoger onderwijs geweldig relevant. We kunnen direct met de mensen daar grote stappen zetten rond thema’s als kennis voor nieuw werk, het opleiden van leraren, het ontwikkelen van hun economie en samenleving in de regio, dichtbij de bedrijvigheid. In Vietnam hebben ze minder behoefte aan extra sterrenkundigen of aan moleculair biologen uit Nederland, maar wel aan een geschoolde beroepsbevolking.

Het is daarom jammer dat officials over de grens de bijdrage van het HBO aan het hoger onderwijsaanbod uit ons land een beetje kleineren. Ook oud- bewindslieden doen dat, zonde is dat. Die zeggen dan dat het verwarring oproept dat hogescholen zich nu university mogen noemen. Enfin, deze discussie is nu achter de rug.

Er zit een diepe en fundamentele denkfout verborgen in die benadering. Die hangt samen met onze beperkte manier van denken over het bestel van hoger onderwijs. Heel die discussies, over binariteit, over verschillen tussen WO en HBO vinden hun eindpunt niet in één grote gelijkschakeling in de toekomst. Dat is een misverstand. Dat eindpunt vinden ze pas in de waardering voor verschillen in visie en profilering binnen een geheel van hoger onderwijsvormen, dat wij in ons land weten aan te bieden en dat Nederland en de meeste andere landen ook nodig hebben.




«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK