Komt het heil van de markt?

Nieuws | de redactie
9 april 2008 | De opkomst van de markt geldt voor velen als grondslag voor de huidige West-Europese welvaart en recept voor blijvende welvaartsgroei. Maar uit het historisch onderzoek van Bas van Bavel blijkt de rol van maatschappelijke organisaties -en het tegenwicht aan de markt waarmee zij bijdroegen aan een maatschappelijk evenwicht – minstens zo bepalend geweest te zijn voor de mate van duurzaam welzijn op de lange termijn. U leest zijn analyse en oratie als hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de UU hier.



In een gesprek met ScienceGuide geeft prof. Van Bavel de kern van zijn analyse weer en laat zien hoe de Nederlanden tussen 1300 en 1600 in een relatief korte tijd de overgang naar een markteconomie maakten. Toch is die “geen overduidelijk succesverhaal” te noemen,  betoogt hij. “De groei van uitwisseling via de markt leidde blijkbaar niet altijd tot een positieve uitkomst.  Zelfs niet in dit gebied, dat in de beeldvorming juist als een toonbeeld van succes geldt, met de opkomst van Brugge, Antwerpen en Amsterdam, de Gouden Eeuw en de Hollandse dominantie op de wereldzeeën. Als we afzien van abstracte indicatoren die geen mens gelukkiger maken (zoals bevolkingsgroei, urbanisatiegraad, BNP/hoofd, rentevoet of marktontwikkeling), dan zien we een daling van de modale koopkracht, een daling van de levensstandaard en het welzijn, een verslechtering van de positie van de vrouw en een stagnatie van de scholingsgraad.

Anders gezegd, in de periode 1300-1600, de periode waarin de factormarkten zich in de Nederlanden ontwikkelden, waren hier steeds meer mensen arm, ondervoed, klein, vervuild en uitgesloten. Degenen die in de 16de eeuw elders in Europa leefden, in streken waar de markt een minder belangrijke rol speelde, zoals in Westfalen of Polen, waren qua levensstandaard niet per se veel beter af, maar zeker niet slechter. Zelfs het Bruto Nationaal Product per hoofd lag in Polen rond 1500 op bijna eenzelfde niveau als dat in Nederland en België, en hoger dan in Engeland, terwijl de negatieve effecten van hoge bevolkingsdichtheid, zoals vervuiling en ziekte, hier bovendien minder scherp waren, wat resulteerde in een welzijnsniveau dat wellicht zelfs hoger lag dan in de Nederlanden.

Sommigen zouden wellicht het voorgaande, negatieve beeld willen nuanceren door te stellen dat de modale bevolking in het Noordzeegebied na 1600 alsnog de vruchten heeft geplukt van de laatmiddeleeuwse marktontwikkeling. Dat zou dan gebeurd moeten zijn na de Industriële Revolutie, dus met een vertraging van enkele eeuwen. Inderdaad heeft de periode 1300-1600 allerlei ingrediënten voortgebracht die, wanneer we nu terugkijken, cruciaal blijken te zijn geweest voor de Industriële Revolutie. De laatmiddeleeuwse periode leverde immers een levendige goederenmarkt, verbeterd transport, geaccumuleerd kapitaal, een lage rentevoet, een massa half- geproletariseerde arbeiders en een gespecialiseerde landbouw.

Maar zelfs de Industriële Revolutie lijkt geen positief effect op de levensstandaard van gewone mensen te hebben gehad, zeker niet als we ook vervuiling in de beschouwing betrekken. Het duurde tot ver in de 19de eeuw, tot dit effect wel werd gerealiseerd, maar dan onder een nieuw maatschappelijk evenwicht, met een sterk groeiende rol van de staat, coöperaties en andere maatschappelijke organisaties.

Een tweede conclusie is dat de Nederlanden zich in veel opzichten al vóór 1300 sterk hadden ontwikkeld: qua bevolkingsgroei, urbanisatie, BNP/hoofd, maar bovendien nog samengaand met een redelijk welzijn, en gunstige positie van de vrouw en een hoge scholingsgraad. Op de abstracte indicatoren scoorde Italië even hoog, of zelfs nog hoger, maar op het vlak van modaal welzijn waarschijnlijk niet. De rest van Europa lag op haast al deze punten duidelijk lager, terwijl ook de vergelijking met de situatie in de Nederlanden rond 1600 dus positief uitvalt. Deze gunstige positie rond 1300 hadden de Nederlanden gerealiseerd in een periode dat de goederenmarkt zich qua volume nog maar net aan het ontwikkelen was, en vóór de bloei van de grondmarkt, en al helemaal vóór de opkomst van de pachtmarkt, de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt, dus in een periode waarin marktallocatie hier nog pas een zeer geringe rol speelde.

Dit laatste wijst erop dat we de sleutel tot sociaal-economisch succes – dat met name vóór 1300 was gerealiseerd – misschien niet, of niet alleen, moeten zoeken bij de markt, maar eerder bij de organisaties die vóór 1300 zijn gevormd. Hierbij dringt de gedachte zich op aan de territoriale landsheerlijkheden, die in deze periode opkwamen, maar nog meer aan de associaties, die overal in het Noordzeegebied in de 11de-13de eeuw gestalte kregen. Zij verwierven zich een vooraanstaande rol in het sociaal-economische verkeer, en nog het meest in de Nederlanden en de direct aangrenzende delen van Noord-Frankrijk. Het gaat hierbij om de dorpsgemeenschappen, de meentgenootschappen die het gebruik van de gemeenschappelijke gronden regelden, de stadsgemeenschappen, de gilden, de religieuze en caritatieve instellingen, zoals parochies, armentafels en gasthuizen, de waterschappen en de kerngezinnen.

Deze maatschappelijke organisaties hadden met elkaar gemeen dat ze met name op territoriale basis opereerden, en – met uitzondering van de overheden – vrijwillige, horizontale associaties waren. Het waren verenigingen van gewone mensen die zich aan elkaar verbonden, bijvoorbeeld door een eed, en die in principe gevormd werden door consensus van alle deelnemers.  Op het terrein van de uitwisseling vervulden zij een rol die complementair was aan die van de markt of als alternatief daarvoor kon dienen, door buiten de markt de uitwisseling en de allocatie van grond, arbeid, kapitaal en goederen te regelen.

Uit het voorgaande valt af te leiden dat ze dit op een relatief efficiënte manier konden, al weten we nog nauwelijks hoe ze dat deden. Hier ligt een duidelijke opdracht voor toekomstig onderzoek. Dit onderzoek zal ook opnieuw moeten kijken naar de sociaal-economische rol van de domeinen en de banale heerlijkheden, die – naast de associaties – in de periode 1000-1300 eveneens als systemen van allocatie buiten de markt om functioneerden. Hun rol wordt traditioneel als negatief beoordeeld, maar misschien is dit beeld aan revisie toe.

Daarnaast, en wellicht even belangrijk, vervulden de horizontale associaties een tweede functie met betrekking tot de uitwisseling, of deze nu buiten de markt of erbinnen verliep, namelijk het tegengaan van de negatieve uitwassen daarvan. Dat konden sociale uitwassen zijn, zoals scherpe polarisatie of armoede, bestreden door de gilden, de meentgenootschappen, de overheden en de caritatieve instellingen, maar ook ecologische uitwassen, wanneer intensieve commerciële exploitatie of winstbejag dreigden te leiden tot uitputting of vervuiling van natuurlijke hulpbronnen. Zo traden de meentgenootschappen op tegen overbegrazing en erosie, de waterschappen tegen aantasting van waterkeringen, en de overheid tegen ontbossing, waardoor een meer duurzame ontwikkeling werd gegarandeerd.

Overigens, niet al deze organisaties waren altijd succesvol in deze rollen. De mate waarin ze succes hadden, hing af van de precieze institutionele invulling die deze associaties kregen door het maatschappelijke krachtenveld waarin ze gevormd werden en door de sociaal- economische context waarin ze opereerden, constateringen die overigens evenzeer gelden voor de markt. In weerwil van de soms, bijvoorbeeld vanuit de politiek, gehoorde roep om “bescherming van het gezin”, “terugdringing van de rol van de staat” of “uitbouw van de werking van de markt”, bestaat dus niet zoiets als hét gezin, dé staat of dé markt, en kan aan deze organisaties evenmin een intrinsiek goede of slechte werking toegekend. Dit laatste wijst erop dat we de sleutel tot sociaal-economisch succes – dat met name vóór 1300 was gerealiseerd – misschien niet, of niet alleen, moeten zoeken bij de markt, maar eerder bij de organisaties die vóór 1300 zijn gevormd.

Hierbij dringt de gedachte zich op aan de territoriale landsheerlijkheden, die in deze periode opkwamen, maar nog meer aan de associaties, die overal in het Noordzeegebied in de 11de-13de eeuw gestalte kregen. Zij verwierven zich een vooraanstaande rol in het sociaal-economische verkeer, en nog het meest in de Nederlanden en de direct aangrenzende delen van Noord-Frankrijk. Het gaat hierbij om de dorpsgemeenschappen, de meentgenootschappen die het gebruik van de gemeenschappelijke gronden regelden, de stadsgemeenschappen, de gilden, de religieuze en caritatieve instellingen, zoals parochies, armentafels en gasthuizen, de waterschappen en de kerngezinnen”.

De volledige tekst van de oratie van professor Van Bavel leest u hier.




«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK