Inspirerend onderzoek voor krachtwijken

Nieuws | de redactie
5 mei 2008 |

Ton Notten is hoogleraar in Brussel, maar zijn werk als lector aan de hogeschool Rotterdam vindt hij duidelijk leuker. “Hier in Rotterdam zijn we bezig met door en door innovatief onderzoek, waarbij je altijd iets probeert teweeg te brengen”. Met lector Frans Spierings leidt hij de kenniskring Opgroeien in de Stad, die is betrokken bij verschillende projecten in de stad, waaronder het Pact op Zuid. De daar gekozen aanpak staat heeft model gestaan voor die in de Vogelaarwijken. Spierings monitort hoe de projecten van Pact op Zuid verlopen. Notten en Spierings zijn minstens evenzeer inspiratoren als onderzoekers. “Heel veel beleidsevaluaties worden op een deskundologische manier geschreven, met plaatjes en targets. Wij proberen dat tot een minimum te beperken, werken meer met metaforen”.

Notten voelt zich in Rotterdam als een vis in het water. Terwijl zijn collega’s in Brussel zich in hun onderzoek sterk richten naar de criteria van wetenschappelijke journals, kan hij het onderzoek in Rotterdam in dienst stellen van het verbeteren van onderwijs en beroepspraktijk. Ook dat hoort tot de taak van de sociale wetenschap, vindt hij.

“Over ‘onderzoek’ deden tot voor kort veel contactschuwe definities de ronde. Distantie en de orde van het eigen theoretische, methodologische en kwantitatief-statistische vertoog voerden de boventoon. Tegelijk weten gedrags- en maatschappijwetenschappers steeds minder raad met dit soort straffe codes.

Kenniskring als stoottroep

Dat is geen abstracte kwestie. Sociaal- wetenschappelijke onderzoekers engageren zich voortdurend met maatschappelijke vraagstukken. Hun onderzoeksrepertoire moet adequaat en flexibel zijn. Maatwerk. Nu hogescholen de functie krijgen van regionale kenniscentra kan de groeiende trend van het praktijkgericht, innovatief en dienstverlenend onderzoek ten behoeve van verbetering van de beroepspraktijk aan aanzien en kwaliteit winnen. Werk dat de universiteiten overigens steeds meer laten liggen. Zo’n 230 kenniskringen treden sinds enkele jaren op als ‘de stoottroepen’ van de hogescholen-nieuwe-stijl. Zij manifesteren zich daarbij niet als imitatoren van op ‘pure’ theorievorming gericht onderzoek, maar ze mikken op een versterking van verrijkende betrekkingen tussen theorie en praktijk. De beroepspraktijk moet er beter van worden.

Volgens een dergelijke gedachtegang ligt het verder voor de hand dat iedere (aanstaande) professional qualitate qua tevens onderzoeker is. Hij probeert processen te verbeteren, hij varieert in de omgeving en in de randvoorwaarden waaronder die processen verlopen. Hij wil erachter komen hoe de zaken in elkaar steken en aanbevelingen doen hoe daarin verbetering valt aan te brengen. Vaak doordacht en positief, soms ook met argwaan en kritiek. De onderzoekende professional is voortdurend op zoek naar wegen hoe het ook anders kan – verstandig, creatief of uitgekookt. Hij kan zijn werk niet doen zonder een goed functionerend netwerk van vakgenoten. Hij zal regelmatig over de grenzen van zijn vakgebied kijken, opnieuw: doordacht en onderzoekend. Hij moet slim zijn in zijn beroep en over zijn beroep.

Relectieve studenten

Dat alles behoort de moderne vakman/-vrouw te leren, tijdens zijn of haar opleiding, uit beroepservaring, door het vak bij te houden, door schade en schande wijs geworden, in de beroepsorganisatie en door af en toe eens in het buitenland te kijken hoe de zaken er daar voorstaan. Soms treedt hij of zij zelf wel eens op voor toekomstige professionals: hij kan bijdragen aan het ontwerp van methoden van de professionalisering van professionals.

Studenten dienen opgeleid te worden tot een nieuwsgierige, onderzoekende houding. Reflexief en zelfreflexief moeten zij hun toekomstige werkomgeving tegemoet treden – een omgeving waarmee zij in hun opleiding al vertrouwd raken. Het onderwijsmodel van de Rotterdamse hogeschool rust daarom op vier pijlers: d e Rotterdamse omgeving en haar eigen behoeften, de Rotterdamse mentaliteit en de bijbehorende werkwijze, de diversiteit van de Rotterdamse bevolking, en het verkeer tussen de Rotterdamse beroepspraktijk en de hogeschool.

The Practitioner as Researcher – alleen al de titel van het boek van Donald Schön (1983) is een programmatische samenvatting van het voorafgaande. Niet iedere beroepskracht is dat uiteraard op dezelfde manier en in dezelfde mate. Ook praktische onderzoekscompetenties zijn inzet van arbeidsdeling, en hij kan daarbij steun krijgen, van zijn instelling, zijn beroepsorganisatie, van de dichtstbijzijnde hogeschool enz. Evenzo goed dient de professional voortdurend over zijn eigen schouder te kijken, een zelfreflexieve positie oftewel distantie in te nemen. Hij moet kunnen rechtvaardigen wat hij waarom en hoe doet. Die bekwaamheid behelst een ander type kennis dan de praktische, laat staan mechanische doe- kennis. En toekomstige professionals dienen met dat alles vertrouwd te raken en relevante inzichten te ontwikkelen over de ontwikkeling van de bijbehorende methoden (Schön, 1983 en 1987).

Kennis verschiet van kleur

De kennis die doorstroomt van beroepspraktijk, via onderzoekspraktijk naar opleidingspraktijk, verschiet daarmee telkens van kleur. Kennis transformeert bij de wisseling van kenniscontexten: in een opleiding, in een vervolgopleiding, in een instelling, bij opdrachtgevers, en onder professionals die hun eigen professionaliteit onder handen nemen of ervaringen willen generaliseren zodat anderen ook wat hebben aan de inzichten die zij verwerven en verwerken.

Het stromen en doorstromen van kennis is bijna even mooi om te zien als de bekende magische waterval van Maurits Escher uit 1960. Stroomt het water horizontaal naar beneden of stroomt het verticaal door? Lector Peter van der Sijde (2005) onderscheidde in zijn openbare les liefst zeven niveaus van kenniscirculatie tussen kennisinstellingen, studenten en bedrijven. In het eerste geval is er eigenlijk nog geen sprake van kenniscirculatie maar ‘slechts’ van kennisoverdracht, van inzichten van de ene actor naar de andere (studenten, organisaties, instellingen). Op het tweede niveau circuleert kennis al meer, we zien daar een uitwisseling van kennis en ervaring tussen de actoren (denk aan stages, werkervaring, een afstudeerwerkstuk met een vraag van de stageplaatsverlener, e.d.). Op het derde niveau leren partijen van elkaar, en vindt een kenniscirculatie plaats tussen de drie betrokken actoren. Het vervolg toont een twee- aan-twee-kennisuitwisseling tussen de actoren: de opleiding, de student en de praktijkinstelling.

Dit vierde niveau is volgens Van der Sijde een cruciale stap tussen de eerdere drie en komende drietal. Gaat het in de lagere niveaus om bilaterale relaties, in de erop volgende draait het steeds om meervoudige interacties en complexere vormen van kenniscirculatie. Dit vijfde niveau beperkt zich niet tot innovatiebevordering in één organisatie of instelling, maar in een branche of een cluster, en zijn er geen individuele maar meerdere studenten betrokken bij de doorgaans innovatieve projecten. Bij het zesde niveau wordt uit de samenwerking tussen de actoren in de studentengroep, de kennisinstelling en de organisaties/instellingen niet alleen kennis overgedragen en gedeeld, maar ontstaan er nieuwe kennis en/of innovatieve combinaties van bestaande kenniselementen. Niveau 7, tenslotte, noemt Van der Sijde het niveau van de lerende regio. De rollen van de eerdergenoemde actoren kunnen dan vervagen en de actoren kunnen in het innovatieproces tijdelijk van rol wisselen.

Dit zevental kent een zekere kunstmatigheid die haar oorsprong wel zal vinden in de technische context waarin Van der Sijde de leer-, uitwisselings- en samenwerkingservaringen heeft geëxploreerd en beproefd. Het meeste kenniskringen-onderzoek in Nederland start eigenlijk bij niveau 4. De Rotterdamse Kenniskring Opgroeien in de Stad (KOS) heeft al enige ervaring met programma’s op het vijfde niveau. Een voorbeeld daarvan is de samenwerking met woningcorporatie Vestia, enkele basisscholen, een aantal deelgemeenten, welzijnsinstellingen en andere partijen. Vanuit de KOS bestaat de inbreng uit kennisdeling met betrokkenen over bijvoorbeeld deelconcepten van de Brede School in relatie tot opvoedingsstrategieën in de wijk­aanpak. Diverse studentengroepen zijn hierbij betrokken met onderzoek/innovatieprojecten, onder leiding van een docent en een lector. Daarnaast wordt samengewerkt met studenten en docenten van andere opleidingen/clusters en lectoren van andere kenniskringen. Dan kunnen de arrangementen op gang komen die bij niveau 6 horen. Er vindt daartoe disseminatie plaats door middel van publicaties, jaarverslagen, presentaties tijdens congressen, symposia en workshops, en met de inrichting van opleidingsminors, verbredende onderwijsprogramma’s.

Lerende stad en regio

Of Rotterdam inmiddels al een lerende regiostad is volgens de definitie van Van der Sijde, valt lastig te zeggen. Van een uitspraak over het op-gang-komen van een lerende regiostad willen de lectoren Notten en Spierings – het zevende niveau dat Van der Sijde noemt – zich nog even onthouden. Dit zevende niveau, of een eventueel nog hoger niveau, biedt meervoudige ambiguïteit. Dat doen bijvoorbeeld de nieuwe, zogeheten RAAK- onderzoeks- en innovatieprojecten van de SIA (Regionale Actie en Aandacht voor Kenniscirculatie van de Stichting Innovatie Alliantie). Daarmee heeft ook de Kenniskring Opgroeien in de Stad onderzoeks-, onderwijs- en innovatie-ervaringen opgedaan.

Bij RAAK-projecten zijn het niet de hogeschoolonderzoekers die op veilige afstand van de beroepspraktijk hun project uitvoeren, met een balcony attitude. Nee, het zijn de deels voor hun zelfonderzoek vrijgestelde vertegenwoordigers van publieke instellingen die samen met hogeschoolonderzoekers in een relatief veilige experimenteerzone ervaringen opdoen die de kwaliteit van de beroepsuitoefening ten goede dienen te komen.

Het recente RAAK-project van de KOS draaide om twee kansen tot verrijking van de beroepspraktijk: de ‘professionele ketenverantwoordelijkheid’ die professor Kees Schuyt in 1995 bepleitte, en de ‘ontbureaucratisering van de dienstverlening’ die een werkgroep van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid onder leiding van professor Pauline Meurs in 2004 aanbeval.

De KOS zette aldus in Rotterdam een traject van zelfreflectie en vernieuwing op. Het bijbehorende monitorinstrument, met een proces- en effectmeting, werd in het RAAK-project ingericht ten behoeve van de afstemming, de aansturing en de effectenmeting van de experimenteerzone en de samenwerkingspartners daarbinnen (faal- en slaagfactoren!). Het instrument was zodanig samengesteld dat steeds te beoordelen viel hoe de kennis circuleert tussen de partijen en hoe deze bijdraagt aan de doelen van het consortium, verder om aan de weet te komen of en hoe adequaat in te spelen valt op actuele ontwikkelingen in de wijk, en of de werkprocessen tijdens het programma te evalueren zijn en waar nodig bij te stellen.

Adviezen over verbetering van werkproces­sen en de voortgang en effecten van het programma en de projecten werden, door de monitoren, steeds met de leiding van het onderzoek doorgesproken. Hierbij werd zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande kwaliteitszorg­methodieken van de betrokken organisaties. Daarbij was ook het ‘consortium’ betrokken, het toezichthoudend orgaan waarin alle aan het project deelnemende instellingen waren opgenomen, met vragen als: (hoe) draagt het project bij aan de kenniscirculatie tussen de betrokken partijen in de experimenteerzone en (hoe) heeft het programma effect op de kwaliteit van de dienstverlening? Kortom: hoe verloopt het samenwerkingsprogramma (proces), hoe vindt er kenniscirculatie plaats en hoe leidt deze kenniscirculatie tot nieuwe praktijken (resultaat), wat zijn de effecten van de nieuwe kennis en de nieuw ontwikkelde praktijken op de kwaliteit van de dienstverlening (effect)? Het onderhavige project is in de zomer van 2008 afgerond en wordt naar verwachting opgevolgd door een nieuw RAAK-project”. 
 
Ton Notten is, naast zijn professoraat in de Sociale agogiek aan de Vrije Universiteit Brussel, lector Opgroeien in Stad bij de Hogeschool Rotterdam. Nadere informatie: www.opgroeienindestad.nl en a.l.t.notten@hro.nl . 

Geraadpleegde literatuur

Schön, D. (1983) The Practitioner as Researcher. How Professionals Think in Action. New York: Basic Books.

Schön, D. (1987) Educating the Reflective Practitioner. Towards a new Design for Teaching and Learning in the Professions. San Francisco: Jossey-Bass.

Schuyt, C.J.M. (1995) Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Een beleidsadvies gebaseerd op een literatuurverkenning. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

Sijde, P. van der (2005) ‘Kenniscirculatie en een ondernemende kennisinstelling: ingrediënten voor een ondernemende regio’ (Lectorale rede). Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 23, 1, 2005, 44-60.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2004) Bewijzen van goede dienstverlening. Amsterdam: Amsterdam University Press.

ScienceGuide– bericht ‘Meer ontwerper dan uitvoerder’, betoog van HAN- voorzitter Ron Bormans, 9 juli 2007.

www.innovatie-alliantie.nl

www.opgroeienindestad.nl






«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK