Nederland top in wetenschap, subtop in R&D

Nieuws | de redactie
6 mei 2008 | De Nederlandse kenniseconomie is hier en daar absolute wereldtop, maar bij R&D en innovatie moeten wij tal van landen laten voorgaan en lopen wij achter ten opzichte van de 16 toonaangevende landen bij wetenschap en technologie. Over het geheel genomen lijken wij te weinig te investeren in ons kennissysteem om de groei in de ons omringende landen bij te houden. Samen met de knelpunten in het beschikbare reservoir kenniswerkers kan dit onze prestaties gaan aantasten.

Dit blijkt uit het rapport Wetenschaps- en Technologieindicatoren 2008 van het Nederlands Observatorium voor Wetenschap en Technologie. Nederland doet het goed op het gebied van de wetenschap, maar besteedt relatief weinig aan R&D en innovatie.   Deze tendens staat in schril contrast met de ambitie van de Nederlandse overheid om tot de beste kenniseconomieën ter wereld te willen behoren en om de internationale concurrentie te blijven volgen. Dit blijkt ook uit internationale benchmarkstudies zoals de Global Competitiveness Index (www.gcr.weforum.org) en de European Innovation Scoreboard (www.proinno-europe.eu/metrics). De uitvoerige samenvatting van de NOWT-bevindingen leest u in het vervolg van dit artikel.




De Nederlandse kenniseconomie en ons kennissysteem: top of subtop?

Nederland heeft de ambitie om tot de beste kenniseconomieën van de wereld te behoren. Een terechte ambitie. De duurzaamheid van onze welvaart en van ons sociaal welzijn zijn namelijk afhankelijk van vernieuwingen die in belangrijke mate gebaseerd zijn op kennis; niet alleen op het vlak van economische concurrentieverhoudingen, maar ook op het gebied van nieuwe maatschappelijke inzichten en sociale innovaties. Nederland is echter een klein land; internationale en Europese ontwikkelingen hebben een grote invloed gehad op de Nederlandse samenleving en dit zal in de toekomst alleen nog maar verder toenemen. Wij produceren meer en meer voor de export naar andere landen, en concurreren daarbij op de internationale markt in belangrijke mate op basis van innovatief vermogen en kennisintensiteit in de vorm van innovatieve goederen, diensten en processen. Kennis is de sleutel tot succesvolle sociaal-economische ontwikkeling, zowel door het ontwikkelen van nieuwe informatie en technologieën, als door slimme innovatieve toepassingen op basis van bestaande expertise en ervaringen.

De Nederlandse ‘kenniseconomie’ behoort tot de goed presterende economieën naar internationale maatstaven. Nederland kent een hoge arbeidsproductiviteit en presteert sterk op de internationale exportmarkt. Een hoge productiviteit wordt in zeer sterke mate bepaald door de inzet van goed opgeleide en effectieve werknemers, personen die niet alleen beschikken over moderne faciliteiten en technologieën maar ook over relevante informatie, data, vaardigheden en expertise. Deze kennis en vaardigheden worden deels opgedaan via onderwijs en scholing, via het uitvoeren van hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling, deels via andere wegen zoals algemene voorlichting en toegang tot openbare bronnen waaronder het internet.

Op sommige onderdelen behoort de Nederlandse kenniseconomie tot de absolute wereldtop, op andere onderdelen lopen wij achter ten opzichte van de 16 referentielanden die in deze studie als vergelijkingsmateriaal hebben gediend. Deze groep bevat alle toonaangevende landen op het gebied van wetenschap en technologie.1 Nederland scoort weliswaar zeer goed op wetenschappelijk gebied, maar bij Research & Development (R&D) in het algemeen, en bij innovatie in het bijzonder – beide belangrijke pijlers voor een vitale en succesvolle kennisintensieve economie – moeten wij tal van landen laten voorgaan. Dit blijkt uit internationale benchmarkstudies zoals de Global Competitiveness Index (www.gcr.weforum.org) en de European Innovation Scoreboard ( www.proinno-europe.eu/metrics).

Samenvattend kunnen wij stellen dat Nederland het goed doet op het gebied van de wetenschap, maar dat ons land relatief weinig besteedt aan onderzoek en ontwikkeling (beter bekend onder de term ‘Research & Development’ – R&D). Over het geheel genomen, lijken wij te weinig te investeren in ons kennissysteem om de groei in de ons omringende landen bij te houden. In combinatie met knelpunten ten aanzien van het beschikbare reservoir aan kenniswerkers, kan dit op termijn de prestaties van het Nederlandse kennissysteem aantasten. Deze tendens staat in schril contrast met de ambitie van de Nederlandse overheid om tot de beste kenniseconomieën ter wereld te willen behoren en om de internationale concurrentie te blijven volgen.

Het Nederlandse R&D-systeem presteert redelijk goed

De omvang van de uitgaven aan technisch en wetenschappelijk onderzoek vormt een belangrijke voorwaarde voor het innovatieve vermogen van een land. Veel van de geavanceerde nieuwe kennis komt voort uit wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling. Met slechts 0,25% van de wereldbevolking produceert Nederland 2% van alle wetenschappelijke publicaties en ontvangen wij 3% van alle citaties wereldwijd naar deze publicaties. Volgens deze maatstaven presteert de Nederlandse wetenschap bovenmatig goed. Ook qua wetenschappelijke productiviteit behoort Nederland tot de beste landen. Deze hoge productiviteit lijkt te duiden op een relatief efficiënt onderzoekssysteem. Ook op het gebied van technische vooruitgang en technologische innovaties staat Nederland er redelijk goed voor; ons land is de thuisbasis van een aantal grote R&D-intensieve bedrijven zoals Philips, DSM, Akzo Nobel, Unilever, NXP, ASML, Shell en Océ. Met name Philips levert een grote bijdrage aan onze relatief goede score op het gebied van geoctrooieerde uitvindingen en innovaties. Er is echter geen reden tot genoegzaamheid: alle toonaangevende kenniseconomieën en de R&D-intensieve bedrijven moeten mondiaal blijven concurreren om hun marktpositie te behouden of uit te bouwen. Er wordt ook steeds meer kennis gegenereerd, kennis veroudert snel, en kenniswerkers worden steeds mobieler.

Nieuwe kennis, expertise en technologieën gaan renderen als die worden toegepast in de praktijk. De opvallende discrepantie tussen de huidige achterstand op het gebied van investeringen en goede prestaties op het gebied van kennisproductie lijkt echter wel zijn weerslag te vinden in de overdracht en toepassingen van die kennis binnen het innovatiegerichte bedrijfsleven. Nederland presteert matig op dat vlak in vergelijking met vele andere Europese landen. Deze verschillen zijn deels te herleiden tot verschillen in economische en institutionele structuur (zo kent Nederland een relatief grote dienstensector, en hebben wij diverse (semi-) publieke kennisinstellingen zoals TNO die zich specifiek bezighouden met kennisoverdracht). Maar er zijn vergelijkbare landen, waaronder Finland en Denemarken, die beduidend hoger scoren op belangrijke onderdelen.

Nederlands wetenschappelijk onderzoek is van internationaal hoog niveau … en dat stelt ons beter in staat om kennis te importeren en te exploiteren

Wetenschappelijke onderzoekers staan in de voorhoede van kennisontwikkeling. Een kwalitatief hoogwaardig en slagvaardig onderzoeksbestel vormt niet alleen de beste garantie voor de productie van bruikbare kennis … maar ook voor het importeren en benutten van nuttige nieuwe kennis vanuit het buitenland. Aangezien meer dan 95% van de mondiale kennis buiten Nederland wordt ontwikkeld, moet ons onderzoeksbestel ook in staat zijn om die buitenlandse kennis te absorberen, te verwerken, en te benutten voor eigen doeleinden. Dit is binnen het Nederlandse bestel vooral de taak van de universiteiten. Kennisontwikkeling binnen ons wetenschapssysteem wordt sterk gedomineerd door de universiteiten, met inbegrip van de universitaire medische centra. Ongeveer 70% van de totale nationale wetenschappelijke publicaties wordt geproduceerd door universitaire onderzoekers. De medische wetenschappen en de natuurwetenschappen nemen ongeveer 75% daarvan voor hun rekening. Nederlandse universiteiten behoren tot de beste in Europa op het gebied van onderzoek, zeker wat betreft de mate waarin hun wetenschappelijke publicaties worden gebruikt en geciteerd in de mondiale wetenschappelijke literatuur. Deze ‘citaties’ kunnen worden opgevat als een blijk van intellectuele impact van Nederlandse publicaties binnen de wetenschappelijke wereld. De veelgeciteerde publicaties zijn doorgaans van grote internationale wetenschappelijke kwaliteit. Die wetenschappelijke impact van het Nederlandse universitaire onderzoek stijgt nog steeds, en bevindt zich nu ruim 30% boven het mondiale gemiddelde. Nederland staat daarmee op de derde positie wereldwijd. Tal van niet-universitaire publieke onderzoeks­instituten hebben eveneens een grote citatie-impact, en zijn daarmee internationaal toonaangevende instituten.

Wetenschappelijk onderzoek beperkt zich niet tot de universiteiten, de universitaire medische centra, en de onderzoeksinstituten. Algemene ziekenhuizen en bedrijven voeren ook wetenschappelijk onderzoek uit, vaak in samenwerking met universiteiten of onderzoeksinstituten, en publiceren hun resultaten in de internationale vakbladen. In beide gevallen betreft het aanzienlijke aantallen onderzoekspublicaties, en deze worden over het algemeen ook vaak geciteerd door vakgenoten.

Van oudsher werken veel Nederlandse wetenschappers samen met Europese collega’s en vakgenoten buiten Europa. Wetenschappelijke samenwerking vormt één van de vensters op de internationale wetenschap; dat geeft ons niet alleen de mogelijkheid om gezamenlijke kennis te ontwikkelen, maar biedt ook vaak toegang tot buitenlandse kennis en faciliteiten. Nederland is zeer actief als het gaat om internationale samenwerking. Wij volgen daarin – als betrekkelijk kleine speler in de mondiale wetenschappelijke wereld – een wereldwijde trend. Nederlandse wetenschappers zijn in de afgelopen 10 jaar meer en meer gaan samenwerken met hun buitenlandse collega’s, zoals kan worden afgeleid uit de toename van de Nederlandse onderzoekspublicaties met mede-auteurs afkomstig uit andere landen. Het percentage publicaties dat voortvloeit uit internationale samenwerking is tegenwoordig zo’n 40% van de totale Nederlandse publicatie-output in de internationale wetenschappelijke literatuur. Wetenschappelijke interacties en samenwerking met buitenlandse collega’s vergroot de kans op baanbrekend onderzoek en veelgeciteerde onderzoeksresultaten. Zo is de gemiddelde citatie-impact van Nederlandse publicaties waarbij sprake is van internationale samenwerking 55% boven het mondiale gemiddelde. De impact van deze internationale co-publicaties ligt beduidend hoger dan de impact van onze nationale co-publicaties of onderzoekspublicaties die zonder samenwerking door Nederlandse onderzoekers worden gerealiseerd (in beide gevallen is de impact 14% boven het wereldwijde gemiddelde). Nederland behoort met deze scores tot de top-3 best presterende landen wereldwijd.

Nederland heeft een goede uitgangspositie om het onderzoeksbestel verder uit te bouwen en waar nodig te verbeteren. Het is evident dat de Nederlandse wetenschap meer en meer een onlosmakelijk onderdeel is geworden van de internationale wetenschappelijke wereld. Om als relatief kleine speler een grote rol te blijven vervullen op het mondiale speelveld zou de overheid kunnen overwegen om het Nederlandse onderzoeks­bestel, en het bijbehorende hoger onderwijssysteem, verder te versterken en te internationaliseren, in de breedte (over alle wetenschappelijke disciplines, waaronder de alfa- en gammawetenschappen), maar zeker ook in de diepte (onder andere via het beleid met betrekking tot speerpuntgebieden).

Het Nederlandse reservoir aan kenniswerkers dreigt te verkleinen

Nederland heeft een aanzienlijk en ietwat bovengemiddeld percentage 45-64 jarigen onder hoogopgeleiden. Op termijn verlaten zij de arbeidsmarkt, als gevolg waarvan er een krapte kan ontstaan aan kenniswerkers. Maar momenteel ziet de leeftijdsopbouw van wetenschappelijk personeel aan de universiteiten er evenwichtig uit. Kwalitatief onderzoek wijst er evenwel op dat het vooral in de bètatechnische disciplines, maar niet alleen daar, vaak moeilijk is om posities in de lagere universitaire functiecategorieën vervuld te krijgen

Door internationale mobiliteit is bovendien sprake van een netto uitstroom van hoger opgeleiden uit Nederland. Nederland is één van de weinige OESO landen die niet van een netto ‘brain gain’ profiteert. Hoewel het aantal vrouwen in de universitaire wetenschappelijke posities geleidelijk toeneemt, blijft de arbeidsparticipatie onder hoogopgeleide vrouwen structureel lager dan die van hoogopgeleide mannen. Bovendien is de arbeidsparticipatie onder mensen met een universitair diploma sinds 2000, ondanks een beperkt recent herstel, sterk afgenomen; wel is er weinig werkloosheid onder universitair afgestudeerden.

Het Nederlandse R&D-personeel kan evenwel worden aangevuld door een grotere vrouwelijke inbreng. Verder kan een toenemend aantal promoties en een verhoogde instroom van studenten, ook in bètatechnische disciplines, hieraan een bijdrage leveren. Steeds meer vrouwen studeren af aan een universiteit. Inmiddels zijn er meer vrouwelijke dan mannelijke afgestudeerden. Maar de meesten kiezen nog steeds voor een niet-bèta gerichte opleiding, met name in de richtingen Onderwijs, Taalwetenschappen, en Gezondheidszorg en welzijn. Het aantal vrouwelijke gepromoveerden stijgt snel, maar ook hier is het aandeel van Natuurwetenschappen en Techniek relatief klein.

Publiek-private R&D samenwerking en wisselwerking … Nederland doet het niet beter of slechter dan vele andere landen

R&D samenwerking en ‘open innovatie’ worden tegenwoordig vaak gezien als succesfactoren in geavanceerde kenniseconomieën. Door bundeling van middelen en ideeën wordt getracht een kritische massa aan kennis, kunde en faciliteiten te bereiken, alsmede vruchtbare interacties tussen kennisvraag en aanbod. Al doende wordt kennis omgezet in innovaties. De publieke kennisinfrastructuur wordt door vele innovatieve bedrijven benut als één van de bronnen voor het ontwikkelen of testen van nieuwe producten of innovatieve productieprocessen. Bedrijven doen daarbij soms ook een beroep op onderzoeksinstituten en universiteiten: soms in de vorm van uitbestedingen, soms via directe samenwerking.

Nederland behoort binnen Europa tot de middenmoot op het gebied van publiek-private R&D samenwerking. Slechts 12% van alle innovatieve Nederlandse bedrijven noemt een universiteit als partner – dat is relatief laag in vergelijking met andere West-Europese landen. Dit percentage geldt overigens voor zowel innovatieve dienstverlenende bedrijven als voor industriële bedrijven. Hoewel de informatie en expertise afkomstig van universiteiten, publieke onderzoeksinstituten en andere kennisinstellingen een cruciale rol kan spelen in innovatieprocessen, is het doorgaans slechts één van vele bronnen en wordt door innovatieve bedrijven zelden gezien als ‘zeer belangrijk’ – dit geldt voor slechts 3% van de Nederlandse innovatieve bedrijven. Finland en België scoren daarin duidelijk beter. Hierbij moet wel worden aangetekend dat Nederland, in tegenstelling tot veel van de referentielanden, talloze niet- universitaire kennisinstellingen bezit, zoals TNO en de GTI’s, die zich specifiek richten op de behoefte aan innovatie­gerelateerde kennis binnen het bedrijfsleven. Wat betreft de relaties met deze instellingen scoort Nederland met 9% juist relatief goed in vergelijking met de meeste EU-landen.

Als het gaat om samenwerkingsrelaties op het gebied van technisch of wetenschappelijk onderzoek, zijn de universiteiten in eigen land vaak een belangrijke partner voor het kennisintensieve bedrijfsleven. Nederland blijkt op mondiaal niveau ook in dit opzicht een middenpositie in te nemen, ver achter de top-4: Zwitserland, Zweden, Finland en de Verenigde Staten. Gezamenlijke wetenschappelijke onderzoekspublicaties geven een globale indruk van de resultaten van publiek-private onderzoekssamenwerking in die onderzoeksintensieve industriële sectoren, waar fundamenteel onderzoek een belangrijke rol speelt en waar universiteiten vaak een belangrijke partner zijn. Daaruit blijkt dat 8,5% van de Nederlandse wetenschappelijke publicatie- output betrekking heeft op gezamenlijk onderzoek met bedrijven. Nederland scoort daarmee betrekkelijk hoog; wij bevinden ons in het gezelschap van Zwitserland, Japan en een aantal andere Europese landen van vergelijkbare wetenschappelijke omvang. Het aandeel van de co-publicaties van zowel een Nederlands bedrijf als een Nederlandse kennisinstelling, is echter slechts een derde van alle Nederlandse publiek-private co-publicaties. Nederlandse onderzoekers in de publieke sector lijken meer samen te werken met buitenlandse bedrijven dan met Nederlandse bedrijven.

De verschillen tussen landen in publiek-private samenwerking en gebruik van het publieke onderzoeksbestel zijn overigens deels te herleiden tot verschillen in industriële sectorstructuur; naar mate een land meer innovatieve bedrijven kent in onderzoeks­intensieve sectoren is de kans groter dat hechtere en kwalitatief hoogwaardige publiek-private interacties zullen plaatsvinden tussen bedrijven en (lokale) kennisinstellingen en, als gevolg daarvan, een grotere waardering voor geleverde kennis, expertise en technologieën.

R&D-uitgaven in Nederland: grote bedrijven dominant, geen grote verplaatsing van R&D- activiteiten naar buitenland

Van de naar schatting 8,8 miljard euro aan R&D-uitgaven in 2005 wordt het grootste deel (60%) uitgevoerd door het bedrijfsleven. Binnen het bedrijfsleven is de industrie de grootste uitvoerder van R&D, gevolgd door de dienstensector. Het zijn de grote bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de R&D-uitgaven. Bijna driekwart daarvan komt op conto van de bedrijven met 250 of meer werknemers. De acht grootste bedrijven – Philips, ASML, Akzo Nobel, NXP, Shell, DSM, Océ en Unilever – besteden samen bijna 2,7 miljard euro aan R&D.

Het blijkt dat de grote Nederlandse bedrijven hun R&D- inspanningen in Nederland min of meer handhaven. Van deze bedrijven hebben Philips, Akzo Nobel en ASML hun R&D-inspanningen in Nederland relatief uitgebreid ten opzichte van die in het buitenland. Bij Shell en DSM daarentegen zijn de buitenlandse R&D-uitgaven relatief toegenomen ten opzichte van die in Nederland. Als wij naar de grootste bedrijven als totaal kijken dan zien wij een toename van het aandeel van de concernuitgaven in Nederland.

De universiteiten vormen in Nederland van oudsher één van de belangrijkste pijlers van het kennissysteem. De omvang van het wetenschappelijk personeel aan de 14 Nederlandse universiteiten is sinds 2000 toegenomen. Deze toename komt vooral door een toename van de financiering uit de tweede geldstroom en in mindere mate uit de derde geldstroom. De eerste geldstroom is daarentegen veel minder sterk toegenomen.

De overheid is de belangrijkste financier in de (semi-)publieke sector, maar ook het buitenland financiert een, internationaal gezien, relatief groot deel van de R&D-bestedingen van de kennisinstellingen. Kennisinstellingen zoals TNO en de GTI’s zijn sterk gericht op de praktijk en op specifieke technologiegebieden; ze verrichten eigen toegepast of strategisch onderzoek en vertalen resultaten van extern fundamenteel onderzoek naar commerciële toepassingen. TNO richt zich hierbij onder andere op het versterken van de concurrentiekracht van het bedrijfsleven. TNO onderhoudt ook veel samenwerkings­verbanden met de Nederlandse universiteiten en financiert een reeks universitaire leerstoelen. De GTI’s hebben tot taak kennis te verwerven en te onderhouden met betrekking tot één specifiek technologiegebied.

De (semi-)publieke sector omvat ook onderzoeksinstituten van NWO en de KNAW, die fundamenteel wetenschappelijk onderzoek verrichten van zeer hoge kwaliteit met een grote internationale citatie- impact als resultaat. NWO en de KNAW hebben daarnaast als doel het stimuleren en coördineren van fundamenteel en strategisch wetenschappelijk onderzoek via subsidies aan universitaire onderzoekers (de tweede geldstroom).

Nederland blijft achter in R&D-uitgaven, in het bijzonder de investeringen door bedrijven

Op het gebied van nieuwe investeringen in R&D scoort Nederland minder goed. De groei van de reële R&D-uitgaven is nergens zo laag als in Nederland. Bovendien blijft de R&D-intensiteit –  de R&D-uitgaven als % van het BBP – niet alleen ver achter bij de gemiddelde intensiteit van de referentie­landen, de intensiteit behoort tevens tot de laagste binnen die groep landen, en is gedurende de laatste jaren ook nog gedaald. Deze minder gunstige ontwikkeling wordt vooral veroorzaakt door achterblijvende ontwikkelingen bij de bedrijven en universiteiten. De R&D-intensiteit van het bedrijfs­leven blijft ver achter bij het gemiddelde van de referentielanden en de reële R&D-uitgaven zijn, in tegenstelling tot die in bijna alle referentielanden, amper gegroeid. De R&D-intensiteit van de universiteiten is wel nog bovengemiddeld maar ook hier zijn de reële R&D-uitgaven bijna niet toegenomen.

De internationaal lage Nederlandse R&D-intensiteit lijkt vooral het gevolg te zijn van lage R&D-uitgaven in het bedrijfsleven. Nederland behoort ook tot die landen waar het bedrijfsleven een relatief klein deel van de R&D financiert en de overheid een relatief groot deel. Qua uitgaven- en financieringspatroon laat Nederland zich het beste vergelijken met Australië, Canada en Noorwegen, landen die weliswaar een grotere groei in R&D-uitgaven laten zien dan Nederland, maar die geen van alle tot de toppers behoren. Alleen Finland, Japan, Zuid-Korea en Zwitserland weten een hoge R&D-intensiteit te combineren met een snelle toename van de reële R&D-uitgaven. Bij de toplanden met een hoge R&D-intensiteit is het financieringsaandeel van het bedrijfsleven gemiddeld beduidend hoger en dat van de overheid juist lager.

Alleen bij de niet-universitaire onderzoeks­instellingen, zoals TNO en de GTI’s, zien wij dat de Nederlandse overheid een relatief bescheiden rol inneemt bij de financiering van de R&D. Het zijn hier juist de bedrijven die een belangrijk deel daarvan financieren. Als wij de gehele Nederlandse kennisinfrastructuur bezien, dan neemt ons land wereldwijd wel een vooraanstaande positie in wat betreft het aandeel financiering van publieke R&D door het bedrijfsleven. Dit kan beschouwd worden als blijk van een relatief grote mate van samenwerking en wisselwerking tussen de publieke en private sector, en ook als teken dat Nederlandse kennisinstellingen inspelen op de vraag vanuit het bedrijfsleven. Als wij ons hierbij echter beperken tot de financiering van de Nederlandse universitaire sector, valt Nederland terug in de middenmoot, een gevolg van het feit dat niet- universitaire instellingen zoals TNO vaak een intermediaire ‘netwerk’ functie vervullen tussen onderzoek en praktische toepassingen. Deze terugval is deels een gevolg van definitiekwesties; in andere landen zijn dergelijke intermediaire instellingen vaak wel een onderdeel van de universitaire sector.

Epiloog

Onze kennis van het Nederlandse kennissysteem kent nog vele lacunes. Tal van onderdelen laten zich niet of nauwelijks meten. Dat is op zich wel begrijpelijk; ons kennissysteem is een zeer complex en dynamisch geheel van activiteiten, actoren en interacties. Het is bovendien een open systeem; niet alleen kent het vele raakvlakken en vertakkingen naar andere maatschappelijke sectoren in Nederland, maar het geheel is ingebed in Europese en internationale structuren. Deze complexiteit laat zich maar deels vangen met de verzameling van beschikbare wetenschaps- en technologie-indicatoren. Dit rapport is om die reden primair bedoeld als algemeen beschrijvend overzicht van de stand van zaken op macro- niveau, en is veel minder geschikt voor evaluatieve doeleinden. Deze beperkte reikwijdte noopt dan ook tot grote terughoudendheid voor wat betreft het trekken van beleidsrelevante conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de mogelijke verbeteringen.

Kennisbeleid dient echter zo veel mogelijk onderbouwd te worden met bruikbare en betrouwbare informatie en gedegen analyses van het kennissysteem. Dit rapport vervult daarin beslist een functie. Tegelijkertijd signaleren wij een gebrek aan beleidsrelevante informatie op tal van belangrijke onderdelen op zowel macro- als meso-niveau, vooral op het vlak van effectiviteit en efficiency. Zo kunnen de Nederlandse onderzoeksuitgaven van de universiteiten nog steeds niet nauwkeurig worden vastgesteld, is de invloed van het buitenland nog nauwelijks systematisch in kaart gebracht, en bestaat er betrekkelijk weinig inzicht in de valorisatie van kennis die is opgedaan via onderwijs of onderzoek.

Effectief kennisbeleid vereist goede informatie. Dit vraagt om verdere samenwerking en afstemming op het vlak van relevante informatievoorziening in Nederland, in combinatie met aanvullend onderzoek naar kritische kenmerken en prestaties van ons kennissysteem. Het NOWT wil de komende jaren hieraan een wezenlijke bijdrage leveren




1 De referentielanden zijn: Australië, België, Canada, Duitsland, Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland, Japan,  Noorwegen, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid-Korea, Zweden en Zwitserland.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK