Resultaatgericht regeren

Nieuws | de redactie
7 mei 2008 | Van bestuurders wordt verwacht dat ze resultaatgericht handelen om de belangen van de samenleving te behartigen en gestelde doelen te bereiken. In een rechtsstaat moet dat natuurlijk binnen de grenzen van de wet. Of laten resultaatgerichte landsbestuurders zich daardoor niet hinderen? Wes Holleman analyseert tegen die achtergrond vier recente casussen uit de Nederlandse onderwijspolitiek.

Casus 1: de Nijmeegse B-in-5 regeling

Onlangs beantwoordde minister Plasterk Kamervragen over de beperkte houdbaarheid van behaalde studiepunten (24/4/2008). Binnen de Radboud Universiteit is een regeling ingevoerd waarbij studenten (zelfs werkstudenten!) al hun studiepunten verliezen als ze niet binnen vijf jaar hun driejarige bacheloropleiding voltooien. Die regeling past in het politieke streven studievertraging en dropout tegen te gaan. Maar is dat een aanvaardbaar middel, vroeg kamerlid Jasper van Dijk aan de minister. Zeker wel, antwoordt deze, dat is volledig in overeenstemming met de wet.

Dit antwoord getuigt van een schrijnend gebrek aan scrupules. De minister had moeten zeggen: ‘De wet staat faculteiten toe de geldigheidsduur van tentamens waar nodig te beperken. Bij een wetshistorische interpretatie is de Nijmeegse regeling onhoudbaar, maar het is denkbaar dat die regeling volgens de rechter toch door de beugel kan. Als bestuurder-op-afstand ben ik niet bereid de Onderwijsinspectie te verzoeken de rechtmatigheid van de Nijmeegse regeling te toetsen en ben ik evenmin bereid het initiatief te nemen tot een aanscherping van de wet om de Nijmeegse regeling onmogelijk te maken.’

Met zijn ongenuanceerde antwoord stuurt de minister de Nijmeegse studenten met een kluitje in het riet. Hij toont zich een resultaatgerichte landsbestuurder die voorbij gaat aan de rechtsbescherming die de wetgever aan studenten beoogde te bieden.

Casus 2: de taal- en rekentoets in de PABO

Het ministerie van OCW had met de HBO-raad afgesproken dat de PABO’s bij hun aankomende studenten een taal- en rekentoets zouden afnemen en dat diegenen die deze toetsen (na de nodige herkansingen) nog niet gehaald hebben, via het Bindend Studieadvies uit de opleiding zouden worden verwijderd. Het ministerie, partner in dit prestatiecontract, bemoeide zich niet met de vraag via welke middelen dit resultaat bereikt wordt en of die middelen binnen de wettelijke randvoorwaarden passen.

Na invoering blijkt dat vele PABO’s wel de toetsen afnemen, maar (a) geen ruimte in hun programma’s creëren om die toetsen voor te bereiden, (b) geen onderwijsvoorzieningen aanbieden om studenten bij die voorbereiding te ondersteunen, en (c) geen studiepunten verbinden aan het behalen van de toetsen. Daarmee handelen ze in strijd met het wettelijk voorschrift dat een BSA-maatregel uitsluitend kan worden opgelegd als de student tekort schiet in studieverplichtingen die in het onderwijsprogramma van de propedeuse zijn opgenomen.

De medeplichtige partner stond erbij en keek ernaar. Het ministerie blijkt niet geïnteresseerd in de wettigheid van de gekozen middelen, zolang het beoogde resultaat maar bereikt wordt. Inmiddels is duidelijk geworden dat studenten massaal de dupe worden van dit beleid. Meer in het bijzonder worden de instromers uit het MBO, waaronder de gediplomeerde onderwijsassistenten voor wie de arbeidsmarkt op slot zit, als ook de allochtone instromers, door de BSA-maatregel getroffen.

Casus 3: discriminatie wegens seksuele geaardheid

Minister Plasterk kondigde vorig jaar in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs een wetsvoorstel aan dat faculteiten de bevoegdheid geeft een student op grond van onprofessioneel gedrag de laan uit te sturen. De Vaste Kamercommissie vroeg of hij zijn voornemen alvast schriftelijk kon toelichten: aan wat voor soort gedrag denkt u? De minister noemt als voorbeeld: ‘een pedofiel die in het kader van de opleiding Pedagogiek in direct contact met kinderen staat en daarmee een vertrouwensband moet opbouwen.’

Hier wordt overduidelijk gedoeld op de aspirant-student aan wie de Universiteit Leiden blijkens krantenberichten de toegang tot de studie Orthopedagogiek ontzegt. Hij wordt zonder wettelijke grondslag geweigerd: want het enige wat de betrokken aspirant-student op zijn kerfstok heeft is, dat hij bestuurder is van een politieke partij die de wetgeving omtrent jeugdseksualiteit wil herzien. Indien de minister de weigering van de student wil legitimeren, komt hij in conflict met de Grondwet aangezien deze elke vorm van discriminatie verbiedt.

Het resultaat dat door de minister beoogd wordt, bescherming van kinderen tegen ontuchtige stagiairs, verdient alle steun. Maar dat doel heiligt geen ongrondwettige middelen. De wetgever zou kunnen bepalen dat aspirant-studenten een justitiële Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) moeten overleggen voordat ze tot een ‘risicostudie’ worden toegelaten. En faculteiten zouden de wettelijke bevoegdheid kunnen krijgen studenten de toegang tot ‘risicostages’ te weigeren als ze zich tijdens eerdere stages onprofessioneel hebben gedragen. Maar in beide gevallen gaat het om ontoelaatbaar gedrag en in dit voorbeeld dus om ontoelaatbaar pedoseksueel gedrag.

Als resultaatgerichte landsbestuurder verzaakt minister Plasterk de principes van de rechtsstaat indien hij pedofielen enkel en alleen vanwege hun opvattingen en gevoelens de toegang tot een studie wil ontzeggen. Bovendien moet hij zich afvragen of een politieke partij die herziening van de wetgeving inzake jeugdseksualiteit nastreeft, uitsluitend door pedofielen bevolkt wordt. Is het bijvoorbeeld denkbaar dat een inmiddels volwassen ‘slachtoffer’ van een pedofiele relatie tot die partij toetreedt? En vormen diens jeugdervaringen volgens onze minister een beletsel voor de studie Orthopedagogiek?

Casus 4: sociale dienstplicht

Vroeger moesten jonge mannen na het behalen van hun schooldiploma in militaire dienst. Sinds de militaire dienstplicht is opgeschort, gaan er stemmen op om voor jongeren de sociale dienstplicht in te voeren. Het kabinet Balkenende IV tracht dit toekomstvizioen langs twee lijnen dichterbij te brengen: via de Werkleerplicht (WLP) voor 18- tot 27-jarigen en via de Maatschappelijke Stage (MS) voor scholieren. Het leeuwendeel van de WLP wordt gevormd door langdurige arbeidsstages waarbij in plaats van het minimumloon een stagevergoeding wordt uitgekeerd die onder het bijstandsniveau ligt. En de MS is een verplichte, onbetaalde stage in het vrijwilligerswerk, die volgens de oorspronkelijke ideeën drie maanden moest duren (inmiddels teruggebracht tot 72 uur).

De MS is een verplicht onderdeel van het curriculum van het VO. Men zou dan mogen verwachten dat het Ministerie van Onderwijs heldere leerdoelen aan de MS verbindt en duidelijke eisen aan de stagebegeleiding en -beoordeling stelt. Niets van dat al: de enige eis die het ministerie stelt is dat het altruïsme van de leerlingen wordt bevorderd en dat ze er voor het overige geen rechtstreeks profijt van hebben. Dat is in strijd met de wettelijke missie van het voortgezet onderwijs. Maar voor de huidige landsbestuurders is dat geen probleem, want alleen het beoogde beleidsresultaat telt, namelijk dat de geest van de Nederlandse burgers rijp wordt gemaakt voor de sociale dienstplicht.


Wes Holleman werkte tot zijn pensionering als onderwijskundig adviseur in het hoger onderwijs. Bronverwijzingen bij dit artikel zijn te vinden op zijn weblog Onderwijsethiek.nl












«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK