DNA-onderzoek en fundamentele rechten
Sinds 1997 beschikt Nederland over een forensische DNA-databank, waarin de DNA-profielen zijn opgeslagen van veroordeelden, sporen van onopgeloste zaken, verdachten die nog niet zijn berecht, overleden slachtoffers en ex-gedetineerden die vrijwillig materiaal hebben afgestaan. De databank wordt beheerd door het Nederlands Forensisch Instituut. De opslag van het materiaal is aan regels gebonden, die zijn vastgelegd in het DNA-besluit. Merel Prinsen onderzocht in hoeverre deze regelgeving voldoet. Zo onderzocht ze welk materiaal de Nederlandse DNA-databank zou moeten en mogen bevatten en onder welke voorwaarden, hoe grootschalig DNA-onderzoek opgezet zou moeten worden en welke persoonskenmerken die uit DNA afgeleid kunnen worden, gebruikt mogen worden bij het opsporen van een dader.
Prinsen komt op basis van haar onderzoek tot de conclusie dat de DNA-databank een goed identificatiemiddel is, maar dat de voorwaarden met betrekking tot het gebruik nog niet altijd duidelijk zijn. Zo kan de verzameling en opslag van DNA-materiaal ertoe leiden dat de privacy van verdachten geschonden wordt. Zij pleit voor duidelijke regels ter bescherming van privacy en veiligheid en een duidelijke indeling op basis van de zwaarte van het delict en de status van de veroordeling (of daartegen nog in beroep kan worden gegaan of niet). Voor een verdachte fietsendief zou bijvoorbeeld kunnen gelden dat de veroordeling definitief moet zijn voordat het DNA-profiel in de databank mag worden opgenomen, terwijl dit bij een moordverdachte al eerder kan. Deze glijdende schaal geldt ook voor de duur van de opslag.
Uitbreiding van de DNA-databank kan bijdragen aan de veiligheid, omdat dit kan leiden tot een hoger ophelderingspercentage van delicten. Volgens Prinsen is uitbreiding mogelijk door in meer gevallen DNA-materiaal af te nemen. Omdat hiermee de privacy van betrokkenen in het geding komt, moeten strenge voorwaarden worden gesteld. Ze beargumenteert onder andere dat alleen het DNA-profiel mag worden bewaard en dat alle DNA-materiaal – dus ook het DNA-materiaal dat reeds is opgeslagen – zou moeten worden vernietigd.
Voor wat betreft het afleiden van persoonskenmerken uit DNA-materiaal concludeert de promovenda dat per kenmerk een afweging moet worden gemaakt of dit toegestaan is. Of een kenmerk uiterlijk waarneembaar is kan hierbij een criterium zijn. Zo moeten voor bijvoorbeeld het afleiden van erfelijke aandoeningen en ziektes nuances worden aangebracht. Symptomen van een erfelijke aandoening hoeven niet uiterlijk waarneembaar te zijn en zijn daarom niet altijd relevant voor het opsporen en identificeren van een dader.
De onderzoekster promoveert op 11 juni aan de Universiteit van Tilburg.
Meest Gelezen
Masterstudenten in het hbo worstelen met academisch schrijven en onderzoek
“Ik zal niet de meest populaire onderwijsminister zijn”
Stop met studentevaluaties: ze bedreigen de academische vrijheid
“Langstudeerboete raakt kern van hoger onderwijs”
CvB Erasmus Universiteit weigert tweetalig te vergaderen met medezeggenschap