Kenniswerkers van de zeventiende eeuw

Nieuws | de redactie
17 juni 2008 | De opkomst van de wetenschap in de zeventiende eeuw was niet te danken aan afstandelijke professoren of calvinisme, maar de vrucht van de introductie van wereldhandel door de Nederlanders. Zakenlieden boorden nieuwe markten aan en brachten hun producten en hun nieuwe kennis thuis. Dit zegt Hal Cook, auteur van Matters of Exchange,  in gesprek met ScienceGuide.



Harold Cook is hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de het University College London. Al meer dan 20 jaar is hij geïnteresseerd in de geschiedenis van de geneeskunde, in het bijzonder in Nederland. Hij is in Nederland op invitatie van het Utrechtse Descartes Centrum.

5 juni. Voor een gehoor van wetenschapsfilosofen in Utrecht houdt Cook de Descartes-Huygenslezing. Cook betoogt dat Nederland voor de ontwikkeling van de wetenschap en geneeskunde heel belangrijk is geweest. Religieuze tolerantie maakte dat hier veel kon. Niet voor niets weken Descartes en Spinoza uit naar Nederland, zo benadrukt Cook in zijn lezing. Universiteitshoogleraar Herman Philipse illustreert dat na afloop van de lezing met een citaat van Descartes: “Gelukkig zijn ze in Amsterdam alleen maar in handel geïnteresseerd, daardoor kan ik tenminste rustig mijn werk doen”. Descartes genoot met volle teugen van het hoge peil van de geneeskundige wetenschap in Nederland. Hij trok op met artsen en liet zich scholen in de anatomie. Toch is Descartes’ invloed op de geneeskunde gering geweest, zo zei Cook in antwoord op een vraag van Philipse: “Ongetwijfeld heeft hij veel meer van hen geleerd dan zij van hem”.


Een verplicht kartel
De economische voorspoed in het Nederland van de zeventiende was het resultaat van een zorgvuldig uitgedokterde economische politiek. In de jaren 1580 was de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ontstaan als gevolg van een opstand tegen Spanje. De nieuwe Staten-Generaal zag met lede ogen aan hoe Nederlandse schepen elkaar beconcurreerden in de Oost en daardoor geen partij waren voor Portugal. Daarom dwongen de provincies onder leiding van Johan van Oldebarneveldt en prins Maurits de voornaamste rederijen tot de vorming van een kartel – de Verenigde Oostindische Compagnie. De VOC werd bestuurd door de rederijen zelf – verenigd in de Heren XVII – en kreeg bevoegdheden om ten oosten van Kaap de Goede Hoop als Nederlandse regeringop te treden – bijvoorbeeld door het voeren van oorlogen. Hiermee was een bedrijfsvorm ontstaan die nog niet eerder in de geschiedenis vertoond was. Nederland nationaliseerde de rederijen op de Oost zonder er een staatsbedrijf van te maken.

Marktleider
Mede omdat Portugal sterk in India aanwezig was, kwamen Nederlandse schepen vooral in Indonesië terecht. Daar waren wel Portugezen aanwezig, maar die waren niet erg geliefd – zodat het voor de Nederlanders vrij makkelijk was de Portugezen met behulp van ‘inlanders’ te verjagen.

Indonesië was zeer rijk aan specerijen. Bij specerijen denken we tegenwoordig aan koken, maar in die tijd werd de geneeskrachtige werking van specerijen minstens zo belangrijk gevonden. De VOC bracht ze in grote hoeveelheden naar Europa. En nadat steden in de zuidelijke Nederlanden – zoals Antwerpen – door oorlog verwoest werden, werden steden in Holland steeds belangrijker als handelsplaatsen voor Europa. Zo werd Nederland marktleider in de farmaceutische industrie van die tijd.

Kennis gaat voor cultuur
Ook in de R&D van de farmaceutische industrie van die dagen speelden Nederlanders een cruciale rol. De Leidse geneeskundige en botanicus Jacob Bonthius liet zich door de VOC benoemen tot hoofdarts in Batavia. Eenmaal aangekomen in Nederlands Indië realiseerde hij zich dat hij enorm veel kon leren van de plaatselijke bevolking. Hij publiceerde dan uitgebreid over de geneeskunde in Indonesië en oefende daarmee veel invloed uit op de ontwikkeling van de geneeskunde in Nederland.

Dat gold ook voor Willem ten Rhijne. De VOC zond hem naar Japan omdat de Japanners behoefte hadden aan een universitaire hoogleraar geneeskunde. In Japan ontdekte Ten Rhijne de acupunctuur. Zijn boek daarover werd een bestseller in Europa.

Met hun medische publicaties vanuit de Oost brachten artsen als Bonthius en Ten Rhijne de geneeskunde in Europa een stuk verder. Niet academische distantie, maar juist een gretige interesse in de wereld om hen heen was de bron van veel nieuwe kennis.

Bij alle bewondering wijst Cook ook op een beperking van hun benadering: in praktische zin namen Bonthius en Ten Rhijne veel lokale medische gebruiken over. Maar over de achterliggende culturele en religieuze assumpties hoor je ze nauwelijks. Waarom blijft onduidelijk. Hadden ze commerciële motieven om hier in hun boeken over te zwijgen? Zagen ze het als bijgeloof? Of ontbrak het hun eenvoudigweg aan een referentiekader om achterliggende assumpties een plek te geven? Hoe dan ook, ze leren van de cultuur zonder die over te nemen.

Op zijn tijdelijke werkkamer aan het Utrechtse Janskerkhof geeft de gasthoogleraar hier een verklaring voor: “Technieken worden sneller op andere plekken overgenomen dan vooronderstellingen. Pillen gaan de hele wereld over, maar de cultuur waarop die pillen zijn gebaseerd, is veel moeilijker te communiceren en blijft vaak plaatsgebonden”. Dat komt ook doordat culturele vooronderstellingen vaak moeilijk te vertalen zijn. “De Japanners hebben daar geen goed vocabulaire voor”.

Hij wijst ook op het begrip ‘chi’ uit de Chinese geneeskunde, waarover Joseph Needham publiceerde. “Een centraal begrip in de Chinese geneeskunde is ‘chi’. Needham zegt dat chi ‘energie’ of ‘substantie’ betekent. Dat verklaart echter niet veel. Vermoedelijk moet je jaren samenwerken met Chinese artsen om een begrip als ‘chi’ echt te kunnen begrijpen, juist omdat het zozeer samenhangt met hun levensbeschouwing”.


Religie
Cook ziet weinig in de stelling dat de opkomst van wetenschap de vrucht van religie zou zijn geweest.
In de negentiende eeuw betoogde Max Weber het kapitalisme een vrucht was van het kapitalisme. Calvijn leerde dat God in een eeuwig raadsbesluit sommigen had verkoren tot de hemel en anderen had verdoemd tot de hel. De uitverkorenen zouden door God worden gezegend – bijvoorbeeld met rijkdom en kinderen. Deze theologie, aldus Weber, werd door de gelovigen omgekeerd: zij gingen streven naar rijkdom om te laten zien dat ze uitverkoren waren of zelfs om hun uitverkiezing te verdienen.

Hoewel zijn schets van het protestantse geloof een karikatuur was, had Weber met zijn manier van denken grote invloed op de nog grotendeels christelijke wetenschappers uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Het protestantse geloof zagen zij niet alleen als verklarende factor waarom het kapitalisme was ontstaan in Europa en niet bijvoorbeeld in China. Ook de opkomst van de wetenschap verbonden zij met het christelijk geloof. Hield het protestants-christelijk geloof niet een bevrijding in van bijgeloof, waardoor christenen voor het eerst in de wereldgeschiedenis naar de schepping als een onttoverde wereld konden kijken? Had het christelijk geloof niet een objectieve bestudering van de wereld mogelijk gemaakt? Augustinus had de natuur een ‘boek van God’ genoemd. Het bestuderen van de schepping was daarom ook een manier om God beter te leren kennen.

Een dergelijke triomfalistische laat-koloniale theologie kan Harold Cook echter niet bekoren.  “De redenering dat kapitalisme zou bijdragen aan redding, komen we in de Gouden Eeuw nog niet tegen”.  Eerder het omgekeerde: theologen worstelden in die dagen met de vraag of handelszucht wel te verenigen was met de soberheid die niet alleen door Calvijn, maar ook vanuit de Middeleeuwen geleerd was.

Het laat voor hem te veel witte vlekken over. “Stel dat het calvinisme inderdaad de verklarende factor is voor de opkomst van de wetenschap. Hoe kan het dan dat de wetenschap in die tijd ook bloeide in de katholieke landen als Frankrijk en Italië? En in Nederland was de wetenschap zeker geen project van calvinisten alleen; calvinisten werkten vruchtbaar samen met bijvoorbeeld Joden en humanisten. Ik denk ook niet dat er een theologie is die wetenschappelijke activiteit stimuleert”. 

Volgens Cook vond eerder de omgekeerde beweging plaats. De wereldhandel bracht grote onzekerheden met zich mee. Nederlanders probeerden zich daartegen te dekken door voor van alles en nog wat contracten te sluiten. Dit leidde op den duur tot een vervanging van de Middeleeuwse theologie met haar nadruk op de zeven doodzonden door een contracttheologie waarin de christen heil werd beloofd mits hij zich aan de Tien Geboden hield.

Een informatietijdperk
Wetenschap, zo betoogt Cook, had haar bloei in de zeventiende grotendeels te danken aan de wereldhandel die door de Nederlanders systematisch werd uitgebouwd. De internationale handel vereiste heel nieuwe informatiesystemen.

“Als je nootmuskaat wilt verhandelen op de Beurs van Antwerpen, dan moet je kennis hebben van prijs en kwaliteit. Het is daarom belangrijk je te verdiepen in de streek waar ze vandaan komen. En als je je dan toch in die streek verdiept, dan ontdek je wellicht nog andere producten die ook de moeite van het verhandelen waard zijn”.

Vertrouwen en reputatie werden in de zakenwereld belangrijker dan ooit tevoren – beweringen van kooplui over hun exotische koopwaar waren immers moeilijk te staven. Er ontstond zodoende grote honger naar kennis van buitenlandse producten. Het woord ‘feit’ – afkomstig uit de rechtspraak – werd gangbaar in de zakenwereld. Waarheidsvinding had al een belangrijke rol in de rechtspraak, maar kreeg die nu ook in het zakenleven.

In 1632 werd Casparus Barlaeus de eerste rector van het Amsterdamse Atheneum – voorloper van de UvA. In zijn inaugurele rede betoogde hij dat commercie de ‘speculatieve filosofie’ bevorderde. Met speculatieve filosofie doelde hij echter niet op theologie of traditionele filosofie, maar op geografie, geschiedenis, astronomie, talen en volkenkunde. “In our eyes, he was describing nothing like speculative philosophy, but information-based subjects about nature and humankind”. Die informatiewetenschappen maakten een grote bloei door.

Windhandel
Handel vond traditioneel plaats door het ruilen van goederen tegen geld. Je kon ook bestellingen plaatsen die op een later afgesproken tijdstip geleverd zouden worden. Zo kon je afspreken dat je bepaalde specerijen ‘reserveren’ die nog naar Europa verscheept moesten worden.

Nieuw in die tijd was dat mensen ook met ‘bestellingen’ gingen handelen. Ruil of uitwisseling was niet slechts meer een middel om handel van goederen tot stand te brengen, maar werd zelf ook een handelsobject. Op beurzen als die van Antwerpen en Amsterdam werd daarmee de basis gelegd voor de moderne beurshandel in aandelen en obligaties.

Dit gebeurde in het bijzonder met tulpen, die door hun grote populariteit in een spectaculaire prijsstijging terecht waren gekomen.  Tulpen werden zo een geliefd investeringsobject. Een vooruitziende blik was daarbij wel geboden, want het kweken van tulpen kost 7 jaar. Critici betitelden dit als ‘windhandel’. Nadat een enkele tulpenbol op een veiling in Alkmaar in 1637 van de hand ging voor 800 gulden – het jaarsalaris van een junior-koopman bij de VOC – stortte de markt in en beleefde de markt een crisis die doet denken aan de internetbubbel van 2000.

Kenniscirculatie
Commercie had dus een cruciale rol in de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw. Welke rol speelden de universiteiten dan? “Universiteiten waren tot de 19e eeuw vooral onderwijsinstellingen en zijn als zodanig nog steeds heel belangrijk”, aldus Cook. Veel ontdekkingen werden weliswaar buiten universiteiten gedaan. Maar universiteiten speelden wel een essentiële rol bij het canoniseren en doorgeven van deze kennis.

“In de twintigste eeuw speelden de universiteiten een belangrijke rol bij het valideren van kennis. Maar ook in de twintigste eeuw kwamen veel ontdekkingen van buiten de universiteit. Denk aan Thomas Edison, die ontdekkingen deed op basis van zowel wetenschappelijke inzichten als commercieel vernuft. Zijn werk liet de rol van de academie echter ongemoeid. Op dit moment verandert de wereld snel. En net als in de vroeg-moderne tijd vinden mensen het moeilijk om dat bij te houden. Dat geldt ook voor hoogleraren: net als toen staat hun status als voornaamste onthullers van kennis onder druk”.

Wat betreft belangstelling voor feitenonderzoek kunnen we nog wel van de zeventiende eeuw leren, zo vindt Cook. “Tegenwoordig legt de wetenschap veel nadruk op theorievorming. Daardoor is het lastiger om financiering te krijgen voor veldonderzoek dan om iets uit te testen in een laboratorium. Men ziet wel eens over het hoofd hoe belangrijk het kan zijn om dingen uit te zoeken”.

Harold J. Cook is directeur van de Wellcome Trust Centre for the History of Medicine en hoogleraar aan het University College London. In de maand juni verblijft hij in Nederland als Research Fellow van het Descartes Centrum in Utrecht.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK