Een onverantwoord grote sprong

Nieuws | de redactie
1 oktober 2008 | NVAO-voorzitter Karl Dittrich heeft zijn visie op de toekomst van het HO in ons land geschetst en een reeks knuppels in de hoenderhokken van OCW, 'Leuven', hbo en wo durven gooien. "De allerbelangrijkste opgave is mijns inziens te garanderen dat de lat van de Nederlandse bachelor- en masteropleidingen hoog genoeg wordt gelegd. De Nederlandse student staat niet bekend om zijn tomeloze inzet. Bovendien heeft de term studeerbaarheid, die bedoeld was om ongewenste belemmeringen in de curricula te voorkomen, een vakbondachtige invulling gekregen: waar voor overbelasting werd gevreesd, is onderbelasting bij een groot deel van de opleidingen een feit."

Bij de viering van de dies van de OU gaf Dittrich aan wat hij de vijf grote opgaven voor het HO vindt:
– garanderen dat de lat van de Nederlandse bachelor- en masteropleidingen hoog genoeg wordt gelegd.
– hoger onderwijs moet internationaler, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de studentenpopulatie.
–  vermindering van het aanbodgerichte denken in universiteiten en hogescholen waar het de opleidingen betreft.
– het daadwerkelijk vormgeven van een levenlang leren.
– het Europees HO blijft een lappendeken of patchwork en dat moet anders.

Dittrichs analyse, visie en oplossingsrichtingen -en de man en paard die hij daarbij noemt- leest u hier.





Ik wil vandaag spreken over de noodzaak om de Nederlandse beroepsbevolking op het hoogst mogelijk niveau op te leiden, en de implicaties die deze noodzaak heeft voor de Nederlandse samenleving en voor het hoger onderwijs. Die implicaties zijn groot en zullen moeten leiden tot veranderingen in ons onderwijs, bij onze docenten en ook bij onze studenten. Ik realiseer me daarbij dat het Nederlandse hoger onderwijs de afgelopen jaren al heel wat vernieuwingen en kwaliteitsverbeteringen heeft bewerkstelligd. En toch is er opnieuw veel dat zou dienen te gebeuren, om de kansen van de in hoog tempo toenemende globalisering te kunnen grijpen en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat het economische en het sociaal-culturele weefsel van onze samenleving stabieler wordt en het individu daarbinnen zowel kansen als ook bescherming biedt. 

Dames en heren, het is u bekend dat Nederland al een goed ontwikkelde kenniseconomie is, dat wij het nog maar voor een beperkt deel moeten hebben van onze fysieke productie, en dat vooral handel en dienstverlening voor onze economie van de grootste betekenis zijn. Dat heeft een aantal verreikende consequenties voor de wijze waarop onze arbeidsbevolking moet zijn samengesteld en de wijze waarop die moet zijn opgeleid. Zonder ook maar één cent af te doen van het belang van goed opgeleide productiemedewerkers en ambachtslieden en onder de gelukkige erkenning dat de waardering voor deze beroepen en opleidingen weer in de lift zit, is het tegelijkertijd evident dat het aantal hoogopgeleiden nogal drastisch zal moeten toenemen om gelijke tred te kunnen houden met de vraag van de arbeidsmarkt. En dat zal dan ook nog moeten gebeuren in een vergrijzende samenleving en zonder concessies te doen aan de kwaliteit. Die moet op zijn minst gelijk blijven en in een aantal opzichten zelfs nog toenemen.

Poorten hbo nog verder open?

In een rapport uit december 2005 heeft de Onderwijsraad becijferd dat – bij ongewijzigd beleid – in 2012 100.000 hoger opgeleiden te weinig beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en in 2022 liefst 440.000! Dat zijn enorme aantallen, die niet zomaar kunnen worden opgevangen door de poorten van hogescholen en universiteiten verder open te zetten. Integendeel zou ik zeggen, want dan lopen we te grote kwalitatieve risico’s. De kwantitatieve oplossing voor het grote tekort moet dan ook komen uit een combinatie van verschillende maatregelen, althans naar de mening van de Onderwijsraad. Zo zullen veel méér allochtone studenten het hoger onderwijs in moeten stromen, zal de te hoge uitval moeten worden verlaagd, is het nodig om meer te differentiëren in het onderwijs (ondermeer met het oog op een leven lang leren) en moet het onderbenutte talent in het mbo geholpen worden om de overstap naar het hbo te maken.

Pas als al deze maatregelen gezamenlijk worden genomen en succesvol blijken te zijn, wordt het mogelijk om het kwantitatieve tekort in te lopen. Maar dat is geen sinecure. De afgelopen jaren zijn er door de overheid en de hoger onderwijssector tal van maatregelen genomen om de succesfactoren van het onderwijs te vergroten. Zo heeft een aantal hogescholen en universiteiten, vooral in de Randstad, veel extra geld en menskracht gestoken in het verlagen van de entreedrempel voor allochtone studenten. En ook met een duidelijk effect: het aantal allochtone studenten is in elk van deze instellingen toegenomen. Maar tegelijkertijd lijken de extra maatregelen nog maar een beperkt effect te hebben op de slaagpercentages: dus ondanks extra onderwijsinzet, remedial teaching, extra studiebegeleiding door docenten en studenten, hulp in de thuissituatie door middel van buddy’s, en extra opleidingen voor docenten in interculturele educatie, moet men in sommige instellingen met spijt en verwondering constateren dat alle extra inzet nauwelijks tot extra resultaten leidt. 

Zo ook is er op aandrang van met name het midden- en kleinbedrijf gestart met korte opleidingen binnen het hbo, de Associate Degree, waarin men in beginsel op basis van twee jaar studie een uitstroomkwalificatie kan behalen, die voor bepaalde functies in met name het mkb en de zorg toereikend moeten zijn. Maar de animo voor deze opleidingen is zeer verscheiden: sommige opleidingen hebben een instroom van tientallen studenten, andere echter slechts een handjevol.

Nederland in de HO-voorhoede

Zo hebben overheid, universiteiten en hogescholen onlangs bovendien vergaande afspraken gemaakt om de uitval in het hoger onderwijs terug te dringen. Er zal worden ingezet op remedial teaching, extra studiebegeleiding, betere voorlichting en een systeem van intakegesprekken om ervoor te zorgen dat studenten een juist beeld van de opleiding zullen krijgen en meer binding zullen voelen met de opleiding van hun keuze. Er is dus van alles in gang gezet, waarvan de positieve effecten hopelijk binnen een aantal jaren zichtbaar zullen worden. 

Maar het gaat natuurlijk niet alleen om de kwantiteit van het aantal hoogopgeleiden. Hun kwaliteit is zeker zo belangrijk. En ook daar zijn de verwachtingen de afgelopen decennia drastisch veranderd. Waar het onderwijs zich zeker tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw concentreerde op de kennisoverdracht, daar wordt nu veel meer van het onderwijs gevraagd. De afgestudeerde moet niet alleen veel kennen en weten, maar ook veel kunnen. Idealiter moet hij/zij over sociale vaardigheden beschikken, in een teamverband kunnen samenwerken, met computers kunnen omgaan, communicatief zijn, buitenlandervaring hebben, om kunnen gaan met technologische en organisatorische veranderingen, open staan voor andere culturen en opvattingen, en zo kan ik nog wel even doorgaan. Dit alles moest ook in het onderwijs worden opgenomen en dat heeft tot grote onderwijskundige veranderingen en vooral verbeteringen geleid.

Ook al wordt tegenwoordig veel kritiek geuit op competentiegericht en zelfstandig leren, die kritiek heeft toch vooral te maken met de excessen, waarbij 17- en 18-jarige havisten en mbo’ers verondersteld worden om hun eigen leerprocessen vorm te geven met heel weinig onderwijscontacten, en studiebegeleiding op afroep. Op hoofdlijnen erkent de arbeidsmarkt, en erken ik ook vanuit de accreditatiepraktijk, dat het Nederlandse hoger onderwijs er goed in geslaagd is de veranderende wensen en verwachtingen over het onderwijs in nieuwe concepten vorm te geven. Natuurlijk zijn verbeteringen mogelijk en zelfs noodzakelijk, maar ik ben en blijf vooralsnog van mening dat de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs zich nog steeds goed kan meten met dat van de landen in Noordwest  Europa: en dat is de voorhoede binnen Europa! 

Europa heeft in de jaren ’90 onderkend dat het Europese hoger onderwijs een fundamentele verandering zou moeten doorvoeren om te komen tot de zo gewenste Europese arbeidsmarkt en om de kwaliteitsslag met de Verenigde Staten en met de Aziatische landen vol te kunnen houden. Daartoe werden in Bologna ’99 afspraken gemaakt over de Europa-brede invoering van het bachelor-masterstelsel en werden in de jaren nadien (in Praag ’01, in Berlijn ’03, in Bergen ‘05 en in Londen ’07) afspraken toegevoegd over kwaliteitszorg, over een eenduidige omzetting van gewenste studie-inspanningen in Credit Points, en over kwalificatieraamwerken waaruit het gerealiseerde niveau van opleidingen zou moeten blijken. Al deze afspraken zouden de mobiliteit van studenten moeten bevorderen, zodat zij op zoek zouden gaan naar die opleidingen die het beste bij hun ambitie en hun belangstelling zouden passen. De afspraken zouden moeten leiden tot een ruime erkenning van diploma’s, zodat afgestudeerden in beginsel in grote delen van Europa terecht zouden kunnen. De afspraken zouden bovendien moeten leiden tot een bevordering van een levenlang leren, omdat bachelor- en masteropleidingen van elkaar waren losgeknipt en er voor de onderwijsvragende jongere of oudere studenten veel meer mogelijkheden zouden gaan bestaan om op een latere leeftijd verder te studeren.

Een onverantwoord grote sprong

Nederland heeft het bachelor-masterstelsel voortvarend ingevoerd en over een aantal maanden zal minister Plasterk een oordeel moeten geven over het functioneren van het stelsel. Als men echter zelf tussen de oogharen een eerste evaluatie tracht te maken, vallen een paar zaken ogenblikkelijk op: 

Er is een groot, wellicht zelfs te groot aantal opleidingen vormgegeven, waardoor het leven er voor de kiezende studenten niet eenvoudiger op is geworden. Hetzelfde geldt voor de arbeidsmarkt die met afgestudeerden uit honderden opleidingen wordt geconfronteerd. De Nederlandse student is nauwelijks mobiel tussen de bachelor- en masteropleidingen. De meesten kiezen of voor een studentenstad of de dichtstbijzijnde universiteit of hogeschool en tonen zich daar tevreden mee. De internationale mobiliteit lijkt nauwelijks vergroot, omdat veel landen en instellingen allerlei aanvullende eisen blijken te stellen bij de toegang tot een bachelor en master. De universitaire bachelor heeft zich nog niet tot een uitstroomkwalificatie ontwikkeld, zodat een deel van de bedoelde flexibilisering van de opleidingenmarkt niet tot stand is gekomen. Door opvallend veel hbo-studenten wordt de hbo-bachelor niet langer meer als een eindgraad beschouwd, maar als een tussengraad. De arbeidsmarkt waardeert deze bachelors, maar de studenten laten hun oog vallen op een master als ‘volledige’ kwalificatie.

Natuurlijk kan bij deze kanttekeningen worden opgemerkt dat het nog te vroeg is om een definitieve evaluatie te maken en dat in de komende jaren nog veranderingen zullen optreden. Dat is ook zonder enige twijfel waar, maar wat mij op Europees niveau echter het meest verontrust is dat de aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs sterk verslapt nu de ministers menen dat zij voldoende maatregelen getroffen hebben om tot een basale gelijkheid van de bachelors en masters te komen. Dat is naar mijn mening echter een absoluut foute veronderstelling. Juist door de nationale autonomie bij de definiëring en beoordeling van kwaliteit als uitgangspunt te nemen, zullen individuele goede universiteiten en hogescholen gedwongen blijven om opnieuw tot een eigenstandige oordeelsvorming over de kwaliteit van de elders behaalde diploma’s over te gaan! Vertrouwen op basis van kaderregelgeving is volstrekt onvoldoende om kwaliteit te kunnen garanderen.

Mijns inziens gaan de ministers in de komende vervolgconferentie van Bologna, die in mei 2009 in Leuven en Louvain-La- Neuve zal plaatsvinden, een onverantwoord grote sprong voorwaarts maken, terwijl een zorgvuldige inhoudelijke analyse van de verworvenheden van Bologna noodzakelijk zou zijn!

Vijf grote opdrachten

Genoeg over Europa, terug naar Nederland. We hebben tot nu toe geconstateerd dat het Nederlandse hoger onderwijs nog een aantal forse kwantitatieve en kwalitatieve opgaven te wachten staan. Laat ik mijn oplossingen voor deze opgaven eens langs lopen.  

– De allerbelangrijkste opgave is mijns inziens te garanderen dat de lat van de Nederlandse bachelor- en masteropleidingen hoog genoeg wordt gelegd. De Nederlandse student staat niet bekend om zijn tomeloze inzet. Bovendien heeft de term studeerbaarheid, die bedoeld was om ongewenste belemmeringen in de curricula te voorkomen, een vakbondachtige invulling gekregen: waar voor overbelasting werd gevreesd, is onderbelasting bij een groot deel van de opleidingen een feit. Dat geldt voor hbo en wo: de lat mag dus wel wat hoger worden gelegd, waardoor docenten, studenten en de buitenwereld meer vertrouwen kunnen krijgen in de effectiviteit en de efficiëntie van ons onderwijs.

– Maak het Nederlandse hoger onderwijs internationaler, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de studentenpopulatie. Tot mijn grote spijt vervult Nederland hier niet de voortrekkersrol die we zouden moeten spelen. Weliswaar is Nederland veruit Europese koploper wat betreft het aantal in het Engels – en dus voor buitenlanders toegankelijke – aangeboden opleidingen, maar het niveau van het Engels is vaak niet om over naar huis te schrijven, net zo min als de Engelse taalvaardigheid van de studenten die daar op af komen. Voegt men daaraan toe dat in veel beoordelingsrapporten van hogeschoolopleidingen wordt geconstateerd dat de voorgeschreven literatuur uitsluitend Nederlandstalig is, dan wordt ook hier duidelijk dat de moeilijkheidsgraad omhoog kan en moet.

Mijn allerbelangrijkste ergernis wordt echter veroorzaakt door de eenzijdige belangstelling van de overheid en instellingen om buitenlandse studenten naar Nederland te halen in plaats van de Nederlandse studenten bijna te dwingen om minimaal drie maanden aan een buitenlandse instelling door te brengen. Natuurlijk is ‘internationalisation at home’ belangrijk, maar die ‘abroad’ lijkt mij zeker zo belangrijk. Bovendien liggen er voor instellingen mogelijkheden om zelf een bepalende rol te spelen in de keuze van partnerinstellingen en -opleidingen, nu een toenemend aantal landen een externe kwaliteitstoets uitvoert op de kwaliteit van de opleidingen. Met name in Scandinavië, Midden-Europa, de Engelssprekende landen, maar ook in landen in Oost-Europa, zoals Polen, Hongarije, Tsjechië en zelfs Albanië wordt serieus werk gemaakt van kwaliteitstoetsing. Dat biedt dus mogelijkheden voor het opzetten van eigen netwerken en het voorkomen van ‘academisch toerisme’, en het biedt ook mogelijkheden voor nieuwe vormen van internationalisering, gebaseerd op virtuele mobiliteit, die echter wel degelijk tot inhoudelijke internationalisering kan leiden!  

– Mijn derde prioriteit ligt in de vermindering van het aanbodgerichte denken in universiteiten en hogescholen, althans wat de opleidingen betreft. Vrijwel alle universiteiten en ook nog een deel van de hogescholen is ingericht op de 18-24 jarige student, die netjes een voltijdse opleiding doorloopt. Maar is dat nu nog reëel? Is het niet langzamerhand zo dat achter dat ene beeld een zeer complexe werkelijkheid schuil gaat? In het hoger onderwijs stromen immers allerlei studenten binnen: inderdaad 17- en 18-jarigen, maar ook ouderen; inderdaad havisten en vwo’ers, maar ook mbo’ers; inderdaad Nederlanders, maar ook eerste-, tweede- en derdegeneratie nieuwe Nederlanders, die al dan niet een Nederlands paspoort hebben, Nederlands spreken, en een thuis hebben dat soms buitengewoon argwanend tegenover hoger onderwijs staat, al was het maar vanwege de totale onbekendheid ermee; inderdaad jongeren met een basisbeurs, maar ook jongeren die leren en werken willen combineren, omdat hun financiële situatie of hun thuissituatie dat nodig maakt.

En daarnaast hebben we dan ook nog te maken met buitenlandse studenten, studenten met handicaps, topsporters. En dan nog de verschillen in ambitie en mogelijkheden. Maken we het onderwijs dan niet veel te eenvormig? Moeten we niet veel meer gaan differentiëren en flexibiliseren naar voorkeuren, behoeften, motieven, capaciteiten, leer- en werkstijlen, omstandigheden en achtergronden? Ik zou hier willen pleiten voor een grotere erkenning van de noodzaak tot meer maatwerk, omdat we anders in elk geval grote groepen allochtone studenten zullen verliezen en we de ‘laterbloeiers’ onvoldoende mogelijkheden bieden. Dan wordt het extra moeilijk om de gewenste substantiële verhoging van het opleidingsniveau in Nederland te bereiken. Het gaat mij dus niet alleen om het vergroten van de diversiteit door het aanbieden van honours classes en excellente tracés. Neen, het gaat mij om een veel breder spectrum aan onderwijs dat zo flexibel is dat het tegemoet komt aan verschillende doelgroepen en dat past bij de verscheidenheid in de vraag vanuit de samenleving.  

– Mijn vierde prioriteit heeft betrekking op het daadwerkelijk vormgeven van een levenlang leren. Afgelopen februari is er wat dit betreft een hoopvolle mijlpaal bereikt op de zogenoemde ‘ScholingsTop’ met bewindslieden, sociale partners, onderwijskoepels en gemeenten. Daar is door alle betrokken partijen een actieplan voor Nederland omarmd onder de titel ’Een open en flexibele infrastructuur voor Leven lang leren’ . Het is mij bekend dat de Open Universiteit en het Nationaal Initiatief ‘Lang Leve Leren!’ (met de Open Universiteit als één van de trekkers) al langer ‘op de trom slaan’ en in de aanloop naar dit resultaat een belangrijke rol hebben gespeeld. Onderhand zijn we ruim een half jaar verder zonder zichtbare vorderingen en lijken we weer terug te vallen in de stroperigheid waarmee het debat in Nederland al jarenlang wordt gevoerd zonder dat er concrete resultaten worden geboekt. Ieder heeft er zijn mond van vol, maar tot een echte doorbraak met het volledige commitment van overheid, sociale partners en onderwijsinstellingen lijkt het ook nu toch weer niet te kunnen komen. Uw collegevoorzitter heeft uw ongeduld ter zake onlangs verwoord door de Nederlandse inspanningen op het gebied van een levenlang leren te karakteriseren als ‘een levenlang leuteren’. Klaarblijkelijk zijn onze opvattingen gestold in de bestaande structuren en is het buitengewoon lastig om over ander beleid te spreken, laat staan dit ook nog eens uit te voeren, vanwege de allesoverheersende vraag wie dan wel de rekening moet betalen.

Wat het hoger onderwijs betreft zijn de structuren echter wel aanwezig: drie kwalificatieniveaus, de Associate Degree, de Bachelor en de Master; met in beginsel de mogelijkheid om na het behalen van elk van deze niveaus uit te stromen en in een latere fase in een hoger niveau in te stromen; de combinatie van leren en werken in deeltijd en duale programma’s is al lang mogelijk en het begrip ‘werkplekleren’ wordt met steeds meer waarborgen en kwaliteitsgaranties omgeven; er zijn instrumenten ontwikkeld om de niet in de schoolbanken verworven competenties te toetsen en te waarderen en bovendien telt Nederland al diverse aanbieders van hoger onderwijs voor levenlang lerenden, zowel in de bekostigde als niet-bekostigde sfeer. En toch is het telkens weer teleurstellend te moeten constateren dat de mooie voornemens blijven steken in woorden en dat de daden ver achter blijven. Wellicht is het een probleem van generaties: uit de eerder vanmiddag door de rector gepresenteerde onderzoeksresultaten meen ik af te kunnen leiden dat de nieuwe generaties schoolverlaters met meer flexibiliteit kijken naar de wijze waarop zij hun onderwijsloopbaan willen inrichten dan onze generaties; en daar hebben wij allen: onderwijsinstellingen, sociale partners en overheid, rekening mee te houden.   

– Mijn vijfde prioriteit ligt in groter internationaal verband. Ondanks alle mooie beloften en voornemens van de ministers van hoger onderwijs, blijft het Europees hoger onderwijs ook na Bologna een lappendeken, of misschien nog wel beter getypeerd, een patchwork van qua formaat op elkaar lijkende nationale stelsels. De studentenmobiliteit neemt slechts langzaam toe en vanwege reële kwaliteitsverschillen en ook vanwege nationale bescherming van bepaalde beroepskwalificaties gaat ook het streven naar één Europese arbeidsmarkt en één Europese beroepsbevolking slechts langzaam vooruit. De Open Universiteit weet daar alles van, getuige de onlangs in de Vlaamse pers breed uitgemeten problematiek rondom de verschillende studieduur van de Vlaamse en Nederlandse masters Psychologie en die van andere in studieduur zelfs volstrekt gelijke masters.

Als die integratie al niet tot stand kan komen tussen twee aangrenzende regio’s met elk een kwalitatief goed hoger onderwijs, met bovendien ook nog één gezamenlijke accreditatieorganisatie, de NVAO, hoe moet dat dan in de rest van Europa? Hier kan men mij tegenwerpen dat ik te ongeduldig ben, maar ik vrees dat de ministers hun ogen sluiten voor deze problematiek en op basis van ficties van reeds bereikte gelijkheid en gelijkwaardigheid van de bestaande stelsels, maar snel overstappen op nieuwe beleidsvoornemens, waar wellicht minder hobbels zijn te nemen en de abstracties groter zijn!

Een Dearing Committee voor Nederland

De complexiteit van de opgave waar het hoger onderwijs voor staat is groot. Die voor het totale onderwijs (van de preschoolse opvang tot het leven-lang-leren) is nog veel complexer, maar voor de toekomst van Nederland vitaal. Zou het niet goed zijn om een soort ‘staatscommissie’ in te stellen voor de toekomst van het Nederlandse onderwijs in breed perspectief zoals dat eind jaren ’90 is gebeurd in het Verenigd Koninkrijk onder leiding van Lord Dearing? 

Wat zou in deze snelle en noodzakelijke ontwikkelingen de rol van de Open Universiteit kunnen zijn? Oorspronkelijk opgericht voor tweedekansers, bent u zich steeds meer gaan ontwikkelen als een veelzijdig opleidings- en expertisecentrum dat zich richt op een ‘tweede weg’ door het hoger onderwijs voor een levenlang, open en flexibel leren. Ik heb met grote instemming kennis genomen van de uitbreiding van uw opleidingaanbod richting hoger beroepsonderwijs. Dat is een terechte stap, omdat het hbo veel meer dan de universiteiten beschouwd moet worden als dè opleidingenmotor van Nederland. Bovendien is de diversiteit in doelgroepen in het hbo veel groter dan in de universiteiten. Hier moeten dus mogelijkheden liggen, wellicht niet in de concurrentie met andere instellingen, maar eerder in de complementariteit wat betreft het aanbod en onderwijsmethoden. Het door de Open Universiteit gelanceerde initiatief om – in samenwerking met hogescholen en andere partners – te starten met een Netwerk Open Hogeschool zie ik als een verfrissende en veelbelovende innovatie in het hoger onderwijs. 

U hebt immers heel specifieke en zeer goed ontwikkelde deskundigheid op het gebied van open, flexibel en afstandsleren, en terwijl ik aan de ene kant gelukkig ben met de conservatieve constatering dat de relatie docent-student onmisbaar is voor het leerproces, constateer ik aan de andere kant een gestage toename van ‘blended learning’, waarbij allerlei vormen van leerprocessen naast elkaar bestaan. 

Inspirerend én spannend is de in 2001 door MIT ingezette wereldwijde beweging rondom Open Educational Resources (OER): het vrij toegankelijk (d.w.z. gratis) online aanbieden van digitale leermaterialen. In 2006 hebben de Open University in de UK en de Open Universiteit in Nederland een nieuwe golf in deze beweging gebracht met het aanbieden van hoge kwaliteit leermaterialen voor zelfstudie. Uw OpenER-project heeft het aanzienlijke aantal van ruim 750.000 unieke bezoekers gelokt in 1,5 jaar tijd en onvermoede resultaten opgeleverd. Het kan de aanloop vormen naar een heel andere strategie bij het ontwikkelen van leermaterialen in Nederland. Het is een teken aan de wand dat de Onderwijsraad daar zo’n drie weken geleden nog een gedurfd en stimulerend rapport over heeft uitgebracht. 

Daarenboven hebt u de afgelopen jaren in het verband van de EADTU, de Europese associatie van afstandsuniversiteiten deelgenomen, aan diverse belangrijke Europese projecten, onder meer op het gebied van kwaliteitszorg, en staat u dus klaar om een bijdrage te kunnen leveren aan de verwachte Europese maatregelen tot bevordering van een levenlang leren. En dan noem ik daarnaast nog met respect de kennis die u vergaart en met anderen deelt in en door middel van het Ruud de Moor Centrum en het nieuwe Netherlands Laboratory for Lifelong Learning (NeLLL), met uw hoogwaardige Onderwijstechnologisch expertisecentrum (OTEC) als belangrijke motor. 

Ik plaats echter één grote kanttekening bij dit alles: u bent te bescheiden en bent wat mij betreft in uw marketing niet efficiënt genoeg. Op het gevaar af te vloeken in de kerk: zou het niet goed zijn als de Open Universiteit een sterke nevenvestiging zou openen in de Randstad en in Brussel? Hoewel ik me volledig bewust ben van het grote sociaaleconomische en culturele belang van de Open Universiteit voor Parkstad Limburg en de hele Zuid-Limburgse regio, ben ik mij er zelf veel bewuster van geworden dat de onderwijsproblematiek in grote delen van de Randstad onvergelijkbaar veel groter en complexer is dan die in deze regio. En het is voor mij ook evident dat men deze problematiek moet ervaren en ondergaan, om een effectieve bijdrage aan de oplossing ervan te kunnen leveren. 



«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK