Innovatiemotor of mythe?

Nieuws | de redactie
1 december 2008 | Het onderzoek naar de productiviteit van wetenschappers in een bepaalde discipline toont stelselmatig aan dat een kleine minderheid van onderzoekers voor de meerderheid van de wetenschappelijke publicaties verantwoordelijk is (Simonton, 1988: 2002). Derek Price (1963) heeft deze relatie in zijn wet van Price zo geformuleerd: als k het aantal onderzoekers is dat ten minste één bijdrage aan wetenschapsgebied heeft geleverd, dan produceert de wortel van k 50% van alle bijdragen aan deze wetenschappelijke discipline. Dus als 1000 wetenschappers op een gebied werkzaam zijn, dan zullen 32 van hen 50% van alle publicaties hebben geproduceerd.

Deze verdeling word nog schever als men naar de impact van wetenschappelijke publicaties kijkt (bepaald door het aantal citaties, dat een publicatie binnen een bepaalde tijdsperiode oplevert) in plaats van de aantallen (bv., White & White, 1978). Het ligt voor de hand dat het voor een onderzoek financierende organisatie zoals NWO het meest effectief is om de productiefste en meest geciteerde onderzoekers te subsidiëren. Het probleem is criteria te vinden, waarmee deze onderzoekers kunnen worden geïdentificeerd.

Het feit dat NWO meer dan de helft van haar onderzoeksbudget gereserveerd houdt voor beurzen voor jonge wetenschappers (i.e., wetenschappers met minder dan 16 jaar na hun promotie) toont aan dat NWO leeftijd als belangrijke voorspeller van wetenschappelijke creativiteit en productiviteit beschouwt. Blijkbaar gelooft men dat creativiteit een leeftijd negatief gecorreleerd zijn. In een recent overzicht over onderzoek naar dit verband heb ik aangetoond dat NWO hier een mythe omarmt (Stroebe, 2008). Hoewel de productiviteit van onderzoekers tot een bepaalde leeftijd stijgt (bij psychologen rond veertig jaar) en daarna daalt, blijkt het leeftijdseffect minder dan 7% van de variantie in de individuele wetenschappelijke productiviteit te verklaren (e.g., Horner et al., 1986; Over, 1988). Feitelijk is “track record” (het aantal eerdere publicaties per jaar) een veel betere voorspeller van toekomstige publicaties dan leeftijd.

Wetenschappers die op een leeftijd van dertig jaar zeer productief zijn, zullen waarschijnlijk op hun zestigste nog veel productiever zijn dan de “silent majority” van onproductieve onderzoekers op het hoogtepunt van hun carrières. Hoewel trackrecord door NWO ook bij de beoordeling voor de “vernieuwingsbeurzen” als criterium meegenomen wordt, bestaat daar het probleem dat zich deze voorspeller pas rond de tien jaar naar de promotie stabiliseert, vermoedelijk omdat onderzoek in de eerste jaren naar de promotie vaak nog door de promotor beïnvloed wordt.

Omdat een uitstekende publicatie veel meer impact kan hebben dan honderd publicaties van mindere kwaliteit is natuurlijk naast de correlatie van leeftijd en productiviteit ook de correlatie van leeftijd een kwaliteit belangrijk. Maar er zijn uit onderzoek geen aanwijzingen voor een daling van de kwaliteit van publicaties met toenemende leeftijd (Stroebe, 2008). In een studie naar meer dan tweehonderd artikelen in een van de meest vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften in de psychologie (Psychological Review) word geen correlatie gevonden tussen het aantal citaties van een artikel binnen een periode van vijf jaar en de leeftijd van de auteur of de tijd sinds zijn of haar promotie (Over, 1988). Studies op het gebied van de fysica en wiskunde leveren een vergelijkbare patroon (Simonton, 1985). Simonton (2002), een van de vooraanstaande wetenschaponderzoekers concludeerde daarom dat de “waarschijnlijkheid om een heel belangrijke bijdrage te publiceren voor een tachtiger even groot is als voor een wetenschapper die helemaal aan het begin van zijn academisch carrière staat” (Simonton, 2002, p. 77).

Iedereen zou het goed vinden als NWO jongere wetenschappers bevoordeelt als zij het niet op een zo extreme manier zou doen dat – in ieder geval in de Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW) – relatief weinig middelen overblijven voor subsidies aan wetenschappers in de tweede helft van hun carrière. Als oudere onderzoekers bij NWO subsidies willen aanvragen, moeten ze dat in de “vrije competitie” doen. In deze procedure zijn de maximumbedragen voor een project niet alleen veel lager dan voor een “Vidi-” of “Vicibeurs”, maar er kleeft ook (tenminste bij MaGW) een aantal problemen aan. Zo wordt trackrecord niet als criterium gebruikt, hoewel het juist voor deze populatie de meest betrouwbare voorspeller is. Verder wordt ieder voorstel slechts door twee referenten beoordeeld en is het niet gegarandeerd dat in de commissie die het voorstel beoordeelt, ook wetenschappers zitting hebben uit de (sub-)discipline van het voorstel. Dat is een probleem, omdat te verwachten is dat de oordelen van de twee referenten vaak niet overeenstemmen (e.g., Daniel, 1993; Scott, 1974) en dat daarom de commissie de knoop moet doorhakken. Het valt te betwijfelen of bijvoorbeeld een klinische psycholoog of een socioloog het theoretische belang van een voorstel uit de sociale psychologie kan beoordelen.

Op basis van deze gegevens heb ik recent het volgende geconcludeerd: “Omdat er geen empirische steun is voor een relatie tussen leeftijd en creativiteit, en omdat de publicatieprestaties gedurende de eerste tien jaar van een wetenschappelijke carrière een slechtere voorspeller zijn van toekomstige prestaties dan de jaarlijkse productie in latere stadia van een onderzoekscarrière, moet worden betwijfeld of het handhaven van leeftijdsgrenzen voor de aantrekkelijkste beurzen van NWO (bij MaGW) efficiënt is. Door een substantieel deel van hun onderzoeksbudget voor de Vernieuwingsimpulsbeursen te reserveren en het benadelen van onderzoekers in de tweede helft van hun carrière, loopt NWO het risico, het niveau van innovatie in de Nederlandse wetenschap te verlagen” (Stroebe, 2008, p. 368).

Wolfgang Stroebe, hoogleraar van sociale en organisatie psychologie aan de Universiteit Utrecht

Literatuur

Daniel, H.D. (1993). Guardians of science: fairness and reliability of peer review. Weinheim: VCH Verlagsgesellschaft.

Horner, K.L., Rushton, J.P., & Vernon, P.A. (1986). Relation between ageing and research productivity of academic psychologists. Psychology and Ageing, 1, 319- 324.

Over, R. (1988). Does scholarly impact decline with age? Scientometrics, 13, 215-223.

Price, D. (1963). Little science, big science. New York: Columbia University Press.

Scott, W.A. (1974). Interreferee agreement on some characteristics of manuscripts submitted to the “Journal of Personality and Social Psychology”. American Psychologists , 29, 698-702.

Simonton, D.K. (1985). Quality, quantity, and age: The careers of 10 distinguished psychologists. International Journal of Aging and Human Development, 21, 241-254.

Simonton, D.K. (1988). Age and outstanding achievement: What do we know after a century of research. Psychological Bulletin, 104, 251-267.

Simonton, D.K. (2002). Great psychologists and their times. Washington: American Psychological Association.

Stroebe, W. (2008). Vernieuwingsimpulsbeurzen van NOW: Innovatiemotor of verspilling van menselijk kapitaal? De Psycholoog, 43, 366-368.

White, K.G. & White, M. J. (1978). Pm the relation between productivity and impact. Australian Psychologist13, 369- 374.

 






«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK