‘Ontwikkelingssamenwerking is geen vanzelfsprekendheid meer’

Nieuws | de redactie
2 april 2009 | We mogen onze ogen niet sluiten voor de afbrokkelende steun voor ontwikkelingssamenwerking. Hoger onderwijsinstellingen zullen daarom kritisch moeten kijken naar hun betrokkenheid bij gesubsidieerde programma's, zo betoogde Doekle Terpstra (HBO-raad en ICCO) op het Nuffic-jaarcongres.

De internationale kredietcrisis heeft tot gevolg dat het nationalisme en protectionisme in het Westen de kop opsteekt. De maatschappelijke steun voor ontwikkelingssamenwerking is hierdoor verder sterk onder druk komen te staan. In de kranten verschijnen steeds vaker artikelen die betogen dat ontwikkelingssamenwerking tot niets leidt en dat de ongeveer 350 Euro die Nederland per inwoner jaarlijks beschikbaar stelt aan ontwikkelingssamenwerking beter aan “het eigen volk” gegeven kan worden. Wij mogen onze ogen niet sluiten voor deze afbrokkelende steun voor ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkelingssamenwerking is geen vanzelfsprekendheid meer, evenmin het voortbestaan op lange termijn van de capaciteitsopbouwprogramma’s zoals beheerd door de Nuffic. We zullen dus kritisch moeten zijn ten aanzien van ons eigen betrokkenheid bij gesubsidieerde programma’s. 

De kredietcrisis maakt ook duidelijk dat niet alleen de westerse economieën en de opkomende economieën van buiten het Westen (China, India en Brazilië) grote klappen krijgen, maar dat met name de allerarmsten in de wereld zwaar getroffen zullen worden. De crisis is in alle uithoeken van de wereld voelbaar. Denk maar eens aan lagere prijzen voor grondstoffen en lagere opbrengsten. Oplossingen moeten dan ook internationaal gezocht worden. Ontwikkelingssamenwerking moet daarom veel meer dan thans het geval is een instrument worden van mondiale economische ontwikkeling en van mondiale duurzame oplossingen voor vraagstukken op het gebied van water, milieu, klimaat, gezondheid, vrede, recht en veiligheid en voedsel. Dat vereist mondiale netwerken van onderzoekers, professionals, beleidsmakers en politici die elkaar goed verstaan.

1) Draagvlak van OS binnen het hoger onderwijs in Nederland

Er bestaan talrijke initiatieven binnen hoger onderwijsinstellingen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, vaak diep geworteld in diverse opleidingen en georganiseerd met groot enthousiasme door zeer betrokken docenten. Deze initiatieven moeten we koesteren, temeer daar ze tegemoet komen aan de toenemende vraag van studenten om tijdens de opleiding een concrete bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking. De kritische massa studenten en volwassenen die aan den lijve de levensomstandigheden van de allerarmsten hebben ervaren, is van groot belang voor een goed begrip van de wereld.

Een paar voorbeelden: Saxion fysiotherapiestudenten die actief zijn met gehandicapten in India, Windesheim die het weeshuis Kawambwa ondersteunt en studenten in de gelegenheid stelt daar stage te lopen, het Theewaterskloof project van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen in Zuid Afrika waarbij Nederlandse en Zuid-Afrikaanse studenten betrokken zijn bij community outreach programma’s of het project van de Christelijke Hogeschool Ede in Ethiopië waarbij zij samen met Woord en Daad bijdragen aan de curriculumopbouw van het University College of Hope.

Bestuurders zouden veel meer aandacht moeten geven aan deze initiatieven en eigenlijk hoort ontwikkelingssamenwerking een zichtbare plaats te krijgen in de missie van de hogeschool en de universiteit (als onderdeel van het bredere internationaliseringsbeleid). Alle aanwezigen op dit congres van de Nuffic zouden zich hier intern binnen hun eigen instelling hard voor moeten maken.

Dit is de eerste opgave voor hoger onderwijsinstellingen: meer studenten en docenten betrekken bij activiteiten die een social responsibility en global citizinship karakter hebben en meer concrete mogelijkheden bieden om dit te faciliteren. Vertrekpunt zou moeten zijn dat elke student tijdens de opleiding een effectieve bijdrage levert aan het bereiken van de Millenium Development Goals (MDG’s) in ontwikkelingslanden en zich daardoor bewust wordt van zijn/haar wereldburgerschap en de gevolgen van globalisering in brede zin. Aansluiting zoeken bij burgerinitiatieven zou daarbij ook tot meerwaarde kunnen leiden.

2) Naar een nieuw concept voor capaciteitsopbouw in het Zuiden

Er bestaan al zo’n 40 jaar programma’s die beogen een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het hoger onderwijs en onderzoek in ontwikkelingslanden. Deze programma’s worden door de minister van Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd en door de Nuffic beheerd. Dit jaar gaan de vernieuwde programma’s NICHE en NFP van start.

Ik zeg met opzet ‘vernieuwd’ en niet ‘nieuw’, want minister Koenders heeft ervoor gekozen geen grote wijzigingen in de doestellingen van deze programma’s door te voeren. Eigenlijk is er de afgelopen 40 jaar niet heel veel veranderd in het type samenwerking: er worden beurzen verstrekt aan mid career professionals uit ontwikkelingslanden en Nederlandse hoger onderwijs instellingen (hbo, wo en io) kunnen expertise leveren in projecten die met hoger onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden worden uitgevoerd. Op dit moment zijn er zo’n 100 experts die op universiteiten en hogescholen (de io-instellingen even niet meegerekend) hun dagelijkse boterham verdienen met deze gesubsidieerde os-projecten. Deze “consultants” (ik noem met opzet het woord “consultants”) zijn veelal werkzaam bij zelfstandige units binnen de instelling en zijn niet altijd betrokken bij het primaire proces van de universiteit of  de hogeschool. Het lijkt er echt op dat dit type van samenwerking zijn langste tijd gehad heeft. Dit type van samenwerking is toe aan verandering en vernieuwing. We doen al te lang dezelfde dingen op dezelfde manier in een zelfde soort van opzet, en dat terwijl de wereld heel snel verandert. Immers, de druk om te stoppen met projectsteun is groot (projectsteun is versnipperd, vaak niet afgestemd met nationaal en donorbeleid en bovenal weinig duurzaam als subsidie afloopt). Daarnaast is er grote druk om deze subsidieprogramma’s open te stellen voor buitenlandse aanbieders (met name de ambassades zijn voorstander om de subsidie in het land van bestemming via een open internationale tenderprocedure in te zetten, zij zien de meerwaarde niet om deze middelen uitsluitend voor Nederlandse aanbieders open te stellen). De programma’s staan al open voor commerciële aanbieders in Nederland, die inmiddels al een aardige positie hebben weten te verwerven.

Kortom, de tweede opgave voor universiteiten en hogescholen is deze bedreiging om te buigen naar een uitdaging en de komende jaren een nieuw concept te ontwikkelen. In dit nieuwe concept moeten os-subsidie programma’s niet alleen tot doel hebben het beschikbaar stellen van expertise voor de duur van een project, maar moeten de instellingen in ontwikkelingslanden in de gelegenheid gesteld worden om duurzame samenwerkingsrelaties met Nederlandse hogescholen en universiteiten aan te gaan, inclusief studenten en docenten uitwisselingen en onderzoeksacitiveiten. Het gaat dus om het ontwikkelen van een nieuwe visie waarin de directe relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en de dagelijkse praktijk van onderwijs en onderzoek centraal zal moeten staan. In mijn opvatting zou in die nieuwe visie ook een plaats ingeruimd moeten worden voor de activiteiten van de Nederlandse medefinancieringsorganisaties. Het is opvallend dat de hoger onderwijsinstellingen en de medefinancieringsorganisaties in Nederland elkaar als partners nauwelijks hebben gevonden. Juist als het streven meer gebruik te maken van lokale expertise en te werken aan duurzame oplossingen voor water, voedsel en gezondheid ligt het voor de hand de netwerken van de medefinancieringsorganisaties in te schakelen.

We moeten meer bestuurlijk draagvlak organiseren en deze bestuurders in de positie brengen en de discussie niet overlaten aan uitsluitend de experts die de afgelopen jaren vanuit aparte units de os-programma’s hebben uitgevoerd. Bij de ontwikkeling van een nieuwe visie zullen we de hulp moeten inroepen van de brede groep deskundigen binnen het hoger onderwijs (lectoren, docenten en onderzoekers) en daarbuiten (bedrijven die in os-landen investeren, medefinancieringsorganisaties). Ik zou graag de uitdaging willen aangaan om in deze discussie ook plaats in te ruimen tezamen met vertegenwoordigers uit ontwikkelingslanden voor een kritische terugblik van de duurzaamheid van onze samenwerkingsrelaties en van de bijdragen die deze hoger onderwijsprogramma’s de afgelopen decennia hebben geleverd aan de economische ontwikkeling in de betrokken landen. In deze discussie zou ook ruimte ingeruimd moeten worden voor de mogelijke bijdrage van onze instellingen aan nieuwe prioriteiten van minister Koenders. Welke bijdrage kunnen hogescholen en universiteiten leveren aan de ontwikkeling van fragiele staten? Is de prioriteit die in de vernieuwde capaciteitsprogramma’s voor vrouwen is ingeruimd voldoende onderbouwd? Alleen door minder achter subsidies aan te jagen en kritisch naar onszelf en naar de beleidsmakers en Nuffic te zijn, kunnen we binnen onze instellingen, maar ook maatschappelijk verantwoorden dat er omvangrijke subsidiemiddelen beschikbaar worden gesteld voor de ontwikkeling van hoger onderwijs in ontwikkelingslanden.

3) Capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden verbinden met economische speerpunten  

Een nieuwe visie ontwikkelen betekent niet dat we het kind met het badwater moeten weggooien. Er zijn in de huidige programma’s pareltjes te vinden waar we op kunnen voortbouwen. Wat zijn nu voorbeelden van deze “pareltjes”? Ik beperk mij gemakshalve tot de sector die ik het beste ken, het hbo. Tot vijf jaar geleden hadden hogescholen nauwelijks betrokkenheid bij de os-programma’s. In de afgelopen jaren is er steeds meer vraag gekomen naar een type hoger onderwijs dat minder wetenschappelijk en theoretisch van opzet is, en meer oog heeft voor de beroepsgerichte toepassingen. Hogescholen zijn daar op ingesprongen en volgens de Nuffic cijfers wordt nu ongeveer 15% van de subsidiegelden uit NPT door hogescholen uitgevoerd. Dit is een goede ontwikkeling, maar laat ik voor ik mijn visie op pareltjes geef, wel duidelijk maken dat bij deze programma’s kwaliteit, en niet kwantiteit ten alle tijde voorop dient te staan. Dit vraagstuk van kwaliteit wordt bij een grotere vraag naar onze expertise alleen maar urgenter.

“Pareltjes” zijn voor mij enerzijds voorbeelden van een aanpak waarin onderwijsinnovaties, ingebed in het nationale hoger onderwijsbeleid centraal staan, en anderzijds voorbeelden waar hogescholen echt op zoek zijn gegaan naar nichemarkten en daarbij de verbinding maken met economische ontwikkeling en dus de betrokkenheid zoeken van bedrijven en niet-onderwijs instellingen. Deze nichemarkten bevinden zich op terreinen zoals water, voedsel en gezondheid, dat wil zeggen de terreinen waar praktische toepassingen tot direct resultaat leiden en daarmee een directe bijdrage leveren aan mondiale vraagstukken.

Een voorbeeld van dit laatste is het waterconsortium in Benin. Daar hebben de hogescholen Van Hall Larenstein en de NHL die daar projecten op het gebied van water uitvoeren samen met de Beninezen een thematische samenwerkingsovereenkomst gesloten waarbij de Nederlandse partners een samenhangende aanpak op het gebied van water hanteren bij zes Beninese hoger onderwijsinstituten. Op deze wijze wordt de Nederlandse kennis op het gebied van water gericht ingezet bij capaciteitsopbouw en wordt versnippering van fondsen en kennis tegengegaan.

De Vietnam projecten waarvan het consortium gevormd wordt door het Vietnamese ministerie van onderwijs, de HBO-raad en 16 universiteiten en hogescholen in Nederland en Vietnam, is een voorbeeld van een succesvolle aanpak in de vernieuwing van hoger onderwijs. Deze projecten zijn zo succesvol omdat zij niet alleen ingebed zijn in het Vietnamese nationale beleid op het gebied van hoger onderwijs, namelijk de studieprogramma’s beter toerusten op kennis en vaardigheden die vanuit het beroepenveld gevraagd worden. Ook de systeembrede  (“system approach”) opzet waarin de ervaringen op de acht Vietnamese universiteiten met de nieuwe meer beroepsgerichte studieprogramma’s gebruikt worden voor de ontwikkeling van nieuw nationaal beleid blijkt zijn brede uitwerking te hebben. Een dergelijke opzet met het werken op zowel institutioneel als systeem niveau is complex, ook voor de Nederlandse partners, maar brengt veel nieuwe dynamiek met zich mee. Beleidmakers op het ministerie in Vietnam worden gedwongen de ervaringen binnen de acht pilot universiteiten serieus te nemen en de betrokken partners op de universiteiten worden gedwongen over de grenzen van hun eigen kleine project te kijken en in netwerkconstructies met andere universiteiten ervaringen te delen en kennis te verspreiden. Uit dit project zijn o.a. nauwe relaties ontstaan tussen Fontys, Saxion hogescholen en hun Vietnamese partners. Door wederzijdse erkenning van de kwaliteit van de onderwijsprogramma’s kunnen Vietnamese studenten in twee jaar hun studie in Nederland afronden en zijn de onderwijsprogramma’s inhoudelijk met elkaar verbonden wat uitwisseling van kennis, docenten en studenten mogelijk maakt. Daarnaast heeft de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden tezamen met haar Vietnamese partner een Internationaal Schools Network gelanceerd. Het doel van dit netwerk is om honderden docenten en studenten door een interculturele dialoog via een internet forum met elkaar in verbinding te stellen om zodoende the “Global Citizins for Tomorrow’s World” tot stand te brengen.

Door het Vietnam project in de toekomst meer te richten op thematische en economische speerpunten zoals bijv. food, horticulture en water en creative industries worden kansen gecreëerd voor co-partnerships in toegepast onderzoek en ontwikkeling en uitwisseling van kennis en human resources op deze terreinen. En door bovendien nauw samen te werken met het internationaal bedrijfsleven dat actief is op deze terreinen worden Nederlandse en Vietnamese studenten en docenten in de gelegenheid gesteld om praktische ervaring op te doen en zich professioneel verder te ontwikkelen waardoor zij ‘employable’ zijn en/of worden voor de internatinale arbeidsmarkt.

Vanuit deze achtergrond kunnen hogescholen de komende jaren veel meer werk maken om tot een onderscheidende en vernieuwde aanpak te komen in ontwikkelingssamenwerking. Hogescholen moeten hun primaire surplus in ontwikkelingssamenwerking zoeken in de verbinding met economische ontwikkeling en samenwerking, in het uitdragen van hun specifieke expertise op het gebied van beroepsgericht opleiden en niet te vergeten, in het leveren van een bijdrage aan de empowerment van de bevolking in het Zuiden. Bij dit laatste thema denk ik uitdrukkelijk aan de bijdrage die onze kunsthogescholen in ontwikkelingssamenwerking kunnen leveren.

4) Naar een nieuw concept voor NFP?

Ook voor het beurzenprogramma NFP is het mijns inziens noodzakelijk om een nieuwe visie te ontwikkelen die moet leiden tot andere keuzes in 2012 (wanneer de eerste fase van het vernieuwde NFP ten einde loopt). Al jarenlang is NFP primair gericht op het opleiden van mid careers op master en PhD niveau. NFP is daarmee tot een bijna elitair programma verworden, niet alleen voor de individuele deelnemers, maar ook voor de Nederlandse hoger onderwijsinstellingen en io-instellingen. Het gevaar van brain drain bij de afgestudeerden is erg groot, en wordt ongetwijfeld door het tekort aan bijvoorbeeld Nederlandse PhD studenten ook versterkt. Een belangrijk deel van de studenten is voor aanvang werkzaam bij lokale overheden, maar stapt na de opleiding over naar private, niet zelden ontwikkelings-organisaties, waar de salarissen veel beter zijn. De sterke wetenschappelijke gerichtheid van dit beurzenprogramma laat weinig ruimte over om na te denken over bijvoorbeeld de bijdrage van meer beroepsgerichte professionals aan de economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Het hbo heeft nog nauwelijks een positie gekregen, ook de selectiemechanismen en de gemaakte beleidskeuzen binnen NFP zijn hier niet behulpzaam. In mijn visie zullen we na moeten denken over verruiming van dit beurzenprogramma’s waarbij bijvoorbeeld short courses en final bachelor year constructies die een verbinding maken met beroepsperspectieven en economische doelstellingen een veel centralere plaats krijgen. Een afgeronde hbo opleiding in Nederland (bachelorniveau) is voor veel mid career professionals bovendien een heel goede start van een verder carriere die daadwerkelijk bijdraagt aan sociale en economische ontwikkeling.

In deze bijdrage heb ik gepoogd diverse medewerkers uit onderwijsinstellingen aan het werk te zetten om de twee peilers in ontwikkelingssamenwerking beter te verankeren. De ene peiler stoelt sterk op de social responsibity en global citizenship gedachte en de opvatting dat alle studenten tijdens de opleiding een concrete bijdrage aan de millenium doelstellingen moet leveren. De tweede peiler richt zich op de het ontwikkelen van een nieuwe visie ten aanzien van de capaciteitsopbouwprogramma’s. De professionele ondersteuning van de ontwikkeling van het hoger onderwijs in ontwikkelingslanden blijft hier voorop staan, maar de verankering met het primaire onderwijs en onderzoeksproces en een betere aansluiting bij mondiale economische doelstellingen zijn hier het uitgangspunt. Voor bestuurders, docenten, lectoren, professoren, experts en studenten ligt hier de taak om tezamen met partners in ontwikkelingslanden de komende jaren een nieuwe invulling aan te geven. Binnen de HBO-raad is al een eerste aanzet gegeven en wordt binnenkort het verenigingsbeleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking vastgesteld waarin de hier boven genoemde peilers centraal staan. Daarnaast pakt het lectoraat ontwikkelingssamenwerking van de Haagse hogeschool dit thema op en zijn er diverse andere initiatieven van lectoren, promovendi en medewerkers die zich hard maken voor dit thema.

Ter afsluiting zou ik jullie een ideaalbeeld willen schetsen van wat ik in de toekomst voor ogen heb als we het hebben over ontwikkelingssamenwerking “nieuwe stijl”. Als ideaalbeeld zou ik mij ook kunnen voorstellen dat we het consortium Ghana noemen waarbinnen 9 hogescholen samenwerken om te komen tot een duurzame samenwerkingsrelatie met onderwijsinstellingen in Ghana vooral toegespitst op de problematiek aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt. Binnen het consortium is bijvoorbeeld het lectoraat water – lector Siemen Veenstra van de NHL, actief samen met het waterleidingbedrijf Vitens van Overijssel (waar deze lector ook werkzaam is) en zijn nu studenten bezig met stagewerkzaamheden in Ghana bedrijven. Het Ghanees waterbedrijf wordt in haar kwaliteitsverbetering ondersteund door het Nederlandse bedrijf Vitens. Voor beide bedrijven is het dus een win – win situatie als er Nederlandse stagiares zijn – te meer als dit team wordt aangevuld met Ghanese studenten. Gezamenlijk met Saxion is de NHL nu bezig een vervolgproject te ontwikkelen, wellicht ondersteund door NICHE en mogelijk NFP. Wij hopen dat meer van dit type samenwerkingsverbanden tot stand komen en dat de hogescholen inhet consortium komen tot samenwerking en kennisdeling. Op deze wijze vorm en inhoud gegeven leidt tot kennisvermeerdering en economische ontwikkeling in zowel in Ghana als Nederland.

Nederlandse en andere westerse hoger onderwijsinstellingen hebben een belangrijke rol in capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Niet alleen voor meer en beter onderwijs, en niet alleen vanwege de impact daarvan op sociale en economische ontwikkeling daar en hier, maar ook uit welbegrepen eigen belang, als we onze kinderen en kleinkinderen een leefbare wereld willen nalaten.

Doekle Terpstra,

Nuffic jaarcongres 31 maart 2009




«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK