Europese universiteiten: classificeren of ranken?

Nieuws | de redactie
28 oktober 2009 | 'Op welke plaats staat mijn universiteit in de laatste ranking? Hoog? Dan roepen we het van de daken,' schampert Qanu-voorzitter Jan Veldhuis. 'Minder hoog? Dan deugt de rankingssystematiek niet, maar wel aanleiding tot acties, al dan niet geheim. Laag? Beter even gezwegen, en dan zeker acties.' Hij recenseert het nieuwe boek van Frans van Vught over ranking en classificatie.

De rankings rollen over elkaar heen. Nationaal: dezachte/subjectieve Elsevier en (alleen voor de universiteiten) deharde/meer objectieve CWTS; internationaal voor de universiteiten:de subjectieve THES en de harde/meer objectieve Shanghai enCHE. Ze zijn verschillend van aard en object. Soms worden ineen ranking appels met peren, en in de perceptie van de uitkomstenzelfs appels met kastanjes vergeleken.

Dr. Frans van Vught (1) leidt een door de Europese Commissiegesponsord project, gestart in 2005 en gericht op het ontwikkelenvan een instrument, dat een bruikbare en effectieve transparantiein de diversiteit van de Europese hoger onderwijs instellingen kan aanbrengen. Tezamen met 13 andere deskundigen publiceerdehij in december 2008 de resultaten van de eerste twee fasen van ditproject (2).  In  deze fasen is eerst een set stelregelsvoor het ontwikkelen van het beoogde instrument opgesteld, envervolgens, via een proces van consultaties van deskundigen enbelanghebbenden,  een ontwerp van zo’n instrument. Hoofddoelis classificatie, d.w.z.  een indeling in diversegroepen instellingen voor hoger onderwijs. Pas als een dergelijkeclassificatie bestaat, heeft het zin en is het fair instellingenbinnen één en dezelfde groep te vergelijken, en eventueel teranken.

Een voor Europa noodzakelijk project, maar uitermate complex.Daarom ook een gedurfd project, waaraan met  verbeelding enrealisme wordt gewerkt. En met taaie volharding.

De opzet is een goede, ook al zou het boek aan helderheid enovertuigingskracht gewonnen hebben als het door één auteur wasgeschreven. Herhalingen, overlappingen en soms tegenstrijdigebenaderingen zouden dan gemakkelijker vermeden zijn. Niettemin isde volgorde van de diverse hoofdstukken een logische, waardoor deeenheid van benadering meer dan voldoende is en de lijn van hetbetoog helder.

In hoofdstuk 1 worden sociaal-wetenschappelijke theorieën enonderzoeksmodellen geschetst. Ze dienen als een zekere legitimatievoor de gevolgde werkwijze, die ook in dit hoofdstuk wordtweergegeven. Bij leken kan wel de indruk ontstaan, dat de theorieënen modellen er door de schrijver, van Vught zelf, ‘pour besoin dela cause’ wordenbijgehaald.                                              

Hoofdstuk 2, van Jeroen Huisman en Frans van Vught, geeft eenhelder overzicht van de recente ontwikkelingen en van dehedendaagse trends in Europa op het onderhavige gebied. Gevoeligeonderwerpen worden niet vermeden, zoals de dreiging van eenMattheus-effect bij het opstellen en invullen van eenclassificatie, en zeker van een ranking: het risico dat debestaande regionale diversificatie in sterk en zwak verder wordtvergroot. Alleen worden die regio’s niet genoemd, terwijl devoorbeelden in  2.6. wel alle uit het rijke, ontwikkeldeNW-Europa komen.  Ook de permanente spanning tussen enerzijdshet honorabele streven naar meer diversiteit en anderzijds detelkens weer waarneembare tendensen naar homogenisering, juist ookgestimuleerd door het averechtse effect van -tegenvallende-classificaties en/of rankings : proberen om meer op de hogergeplaatste(n) te gaan lijken (vergelijk: academic drift).                                                                                                   

Hoofdstuk 3, van de hand van Dirk Van Damme, geeft een bijzonderhelder inzicht in deze spanning. Hij geeft aan hoe deze gehanteerdkan worden : vooral door een verduidelijking  van hetbelangrijke onderscheid tussen systeemconvergentie, beoogd door hetBologna-proces, en de noodzakelijke institutionelediversiteit.  Hierbij is Van Damme verfrissend ‘outspoken’.Hij geeft een duidelijk èn nuttig overzicht van voor- en nadelen,van risico’s en gunstige effecten, van de zoektocht naar en hetaanbrengen van meer transparantie, waarbij hij in het bijzonder diespanning tussen streven naar diversiteit en de tendensen vanhomogenisering inzichtelijk behandelt.

Inmiddels wacht de lezer vol spanning op het ontwerp  vanhet beoogde instrument. Hij wordt op zijn wenken bediend: inhoofdstuk 4 schetsen Jeroen Bartelse en Frans van Vught een model.Zij onderbouwen dit vrij overtuigend met  een weergave vandoelstellingen en van diverse mogelijke concepten, waaruit ze eenberedeneerde keuze maken. De Amerikaanse CarnegieClassificatie is niet zonder reden het belangrijkste voorbeeld. Hetvoorgestelde model bestaat uit 14 dimensies (3). Iedere dimensieheeft weer een aantalindicatoren                                                                                                         

Uiteraard roept juist de keuze van deze dimensies en van deindicatoren vragen op. Een belangrijke vraag is waarom gegevens alsde in het onderwijs zo belangrijke data inzake in- en output,d.w.z.  aard en kwaliteit van de tot de instelling toegelatenstudenten en van de aangestelde docenten, en de kwaliteit van deafgestudeerden, b.v. gemeten aan het succes op de arbeidsmarkt,niet tot “the appropriate set of dimensions and indicators”behoren.  Zijn dergelijke gegevens niet wezenlijk voor eenbeter inzicht in de diversiteit van de instellingen van hogeronderwijs, en daardoor bevorderlijk voor  “transparant andtrustworthy information ” voor studenten, ouders en arbeidsmarkt?Voor een classificatie van een instelling zijn toch niet alleen de14 genoemde dimensies van belang? Toelatingseisen voor en methodenvan selectie van studenten alsmede kwalificatie-  enhonoreringniveaus van docenten bepalen toch in belangrijke mate hetkarakter en…..de status van een institutie?

Het Amerikaanse stelsel van hoger onderwijs is zonder kennishiervan niet te begrijpen. Boekhandels en bibliotheken barsten uithun voegen door de vele gidsen met vergelijkende informatiehierover. In 1.4. rept Van Vught zelf over een zevental factoren,die de diversiteit bevorderen, waaronder “student needs”, “social mobilty”(zowel up- als downward), de “needs of the labourmarket” èn “poltical needs of interest groups”.

Deze hebben alle een onverbrekelijke relatie met de genoemde in-en outputfactoren. Men behoeft Jerome Karabel’s “The Chosen. Thehidden history of admission and exclusion at Harvard, Yale andPrinceton” (4) maar te lezen om te weten hoe wezenlijk detoelatingssystematiek en relatie met de arbeidsmarkt voor depositionering van een instelling zijn. En ze zijn intrinsiekverbonden met de sociale stratificatie (social mobilty…) in de USA.Voor andere landen, zoals Engeland en Frankrijk, geldt ietssoortgelijks. Vele auteurs hebben hier over geschreven. VoorEngeland is Will Hutton (5) en voor Frankrijk Pierre Bourdieu nogsteeds actueel (6).                                                                                                                                  ZijnZijn dergelijke in- en output- gegevens te (politiek) gevoelig? Ofhouden ze teveel het risico in, dat onvermijdelijk een ranking naar’kwaliteit’ gaat volgen? Wellicht hebben de ontwerpers goederedenen om deze gegevens niet op te nemen, maar dan is een uitleghiervan niet overbodig voor een goed begrip van de opzet.

Na dit cruciale hoofdstuk volgt terecht een hoofdstuk over’Rankings and Classifications’ van de hand van Marijk van der Wendeen Don Westerheijden. Eveneens een realistisch betoog, ook al iseen tikkeltje ‘idealisme’ de schrijvers niet vreemd. Ze makenhelder, waarom het nuttig en nodig is duidelijk aandacht aan hetonderscheid tussen beide begrippen te besteden.

In het boek als geheel waart bij sommige auteurs ‘ranking’ teveel als een gevreesd spook rond: zij geven blijk van angst voor ofzelfs weerzin tegen ranking. Dit geldt niet voor Van der Wende enWesterheijden. Zij beschrijven realistisch de vele methodologischeproblemen en feitelijke gebreken van de huidige rankings. Dat dezeniettemin grote invloed op het beleid van instellingsbesturen en opoverheidsbeleid hebben onderkennen ze ook nuchter.

Ze vervallen dan ook niet in een ranking-fobie, maar gebruikende huidige -gebrekkige- situatie als een argument om zo snelmogelijk tot een reële classificatie van diverse soorteninstellingen te komen. Binnen elk van de soorten kan dan geranktworden. Hiervoor bevelen ze de huns inziens ‘best practice’ in Europa aan : de multidimensionele systematiek van het Centre forHigher Education Development, CHE, in Duitsland. Ze beseffen, datranking een niet meer weg te denken instrument is geworden, zoalsook de OECD-deskundige, de Ierse Ellen Hazelkorn (onlangs doorminister Plasterk benoemd tot lid van de Commissie Veerman) betoogt(7).

Dit dient dan wel te gebeuren op basis van een classificatie,die onafhankelijk van rankings  tot stand is gekomen. De wensvan de beide auteurs, dat deze classificatie horizontalediversiteit weergeeft, is echter illusoir : tussen de diversegroepen zal onvermijdelijk een verticale hiërarchie bestaan dan welworden verondersteld. Research universiteiten zullen steedsbovenaan in de waardering staan, zoals ook in diverse anderehoofdstukken van het boek wordt onderkend.

Hierna volgen nog vijf hoofdstukken, die van minder belang zijnvoor het inzicht in het voorgestelde classificatie-instrument, maarwel de rationaliteit ervan ondersteunen. In hoofdstuk 6 beschrijvenFrans Kaiser en Frans van Vught het proces van het ontwerpen vanhet classificatie-instrument, en in hoofdstuk 7 geeft  SybilleReichert aan, hoe het instrument in de praktijk werkt of kanwerken, zowel in de ‘European Higher Education Area’, EHEA, als inonderscheiden landen van deze EHEA. Christiane Gaetgens en RolfPeter doen hetzelfde voor de ‘European Research Area’, ERA.

Sterk overtuigen doet de inhoud van deze hoofdstukken nog niet.Dit geldt evenzeer voor de twee laatste hoofdstukken, waarin eerstAstrid Laegreid en Julie Feilberg het gebruik van de voorgesteldeclassificatie gebruikt voor de profilering van de Noorse Universityof Science and Technology, en vervolgens in het laatste hoofdstukPeter West en Saskia Hansen hetzelfde doen voor de University ofStrathclyde. Deze ’empirische testen’ zijn nog niet stevig genoeg.Ook onduidelijk is waarom deze universiteiten, beide weer in NWEuropa gelegen, zijn gekozen.

Dit alles doet weinig af aan het grote belang van het project ende potentiële kracht van het instrument. De planning voorziet erook in, dat het huidige ontwerp in het verdere verloop van hetproces nog stevig kan worden bijgesteld.

Het inzicht in de noodzaak en het belang  van het ontwerpenvan een classificatie kan nog worden vergroot indien in volgenderapportages :

– een ‘echte’ inleiding en een bondige samenvatting staan;

– een inleiding of een bijlage wordt opgenomen, die basalekerncijfers bevat over de ontwikkelingen in het Europese hogeronderwijs èn onderzoek sinds b.v. 1950, zoals de groei van hetaantal studenten en van het aantal instellingen;

– in het begin heldere definities worden gegeven van centralebegrippen als diversity/diversification, convergence entransparency, en vooral onderscheidend : mapping en classification,classification en ranking;

– steeds duidelijk is of het over (nationale) onderwijsstelselsof over onderscheiden onderwijsinstellingen gaat; niet alleen deachterkant van het hier besproken boek, maar ook diverseschrijvers, b.v. op pag. 7 en 27, kunnen verwarringveroorzaken.

Op diverse plaatsen wordt ook het Nederlandse HO-stelsel vermeldof kort beschreven. Op sommige punten kan dit watevenwichtiger:

– de verklaring op pag. 13 waarom  autonomievergroting niettot diversificatie, maar tot meer homogenisering heeft geleid: datligt toch niet aan de combinatie van de macht van de ‘academicprofessionals’, en ‘governmental regulations’? Tenzij onder ditlaatste de strakke toepassing van het wettelijk vastgelegdebeginsel van ‘gelijke financiële bedeling’ wordt verstaan; datdient dan geëxpliciteerd te worden;

– in paragraaf 2.6.3., die specifiek enkele ontwikkelingen enhet huidige beleid in Nederland behandelt: meer neutraliteitt.a.v. het binaire stelsel; meer aandacht voor de universiteiten,en dan ook cijfers over de  omvang van deonderzoeksfinanciering; ontwikkelingen in de richting van meerdifferentiatie binnen het binaire stelsel: aan de hogescholende experimentele 2-jarige hbo-opleidingen en bepaaldemaster-opleidingen, en aan de universiteiten de universitycolleges, law en liberal arts colleges, en de diverse soortenmaster-opleidingen.

Korotm, dit is een uiterst lezenswaardig boek, dat helderrapporteert over de eerste twee fasen van een belangwekkendproject, en bijzonder nieuwsgierig maakt naar het verdere verloopvan het project en naar de rapportageshierover.                                                                                                                          

Deze rapportage maakt sterker dan eerder gebeurde aannemelijk,dat er 1) een classificatie-systeem in Europa moet komen, enook zo spoedig mogelijk het huidige project tot eenaanvaardbaar en werkbaar model kanleiden.                                         

Voorschoten, oktober 2009

Jan G.F.Veldhuis, oud-voorzitter College van BestuurUniversiteit Utrecht, en voorzitter bestuur van Quality AssuranceNetherlands Universities (QANU)

Noten

(1) Oprichter van het Center for Higher Education Policy Studiesaan de Universiteit Twente, oud-rector en oud-collegevoorzitter vandeze universiteit, en momenteel leidinggevend in Nederlandse,Europese en wereldwijde organisaties en een belangrijkebeleidsadviseur van de voorzitter van de Europese Commissie op hetgebied van hoger onderwijsbeleid.

(2) Frans van Vught (ed) : Mapping the Higher EducationLandscape. Towards a European Classification of Higher Education.Higher Education Dynamics, vol. 28. Springer Science + BusinessMedia B.V. 2009. ISBN 978-90-481-2248-6.

(3) De 14 dimensies zijn :

  1. Degree level
  2. Subject mix
  3. Orientation of programmes
  4. Involvement in lifelong learning
  5. Research intensiveness
  6. Innovation intensiveness
  7. International orientation : teaching
  8. International orientation : research
  9. Size

10. Mode of delivery

11. Public/private character

12. Legal status

13. Cultural engagement

14. Regional engement.

(4) Jerome Karabel : The Chosen. The hidden history of admissionand exclusion at Harvard, Yale and Princeton (New York 2005).ISBN-13 978-0-618-77335-8.

(5) Will Hutton :  The State We’re in : Why Britain Is inCrisis and How to Overcome It (Cape 1995). ISBN 3-224-03688-2. En :The World We’re In (London 2002). ISBN 0-316-85871-4.   

(6) Pierre Bourdieu : La Nobless d’Etat. Grandes écoles etesprit de corps (Paris 1989). ISBN-13 : 978-270731785.

(7) Ellen Hazelkorn is director en dean  van het DublinInstitute of Technology en een van de invloedrijkste adviseurs vande OECD.  Zie voor haar opvatting over rankings  : TheImpact of League Tables and Ranking Systems on Higher EducationDecision Making; in : Higher Education Management and Policy, vol.19, issue 2. (Parijs 2007). ISBN 9264035664


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK