De hogeschool als Januskop

Nieuws | de redactie
2 september 2010 | Bij de jaaropening van hogeschool Windesheim gooide Frans Leijnse, de ‘geestelijk vader van de lectoraten’, de knuppel in het hoenderhok: doordat onderwijs en onderzoek nog onvoldoende geïntegreerd zijn, worden de hogeschool door professionele netwerken als Januskop beleefd. “Als de hogescholen de vernieuwing van kennis voor de professies als een ‘minder belangrijke nevenactiviteit’, aan zich voorbij laten gaan prijzen zij zichzelf op den duur ook als opleiders volledig uit de markt”, zo waarschuwde hij.

Een nieuw inzicht

Dat toegepast onderzoek onmisbaar is voor de beroepspraktijk isin Nederland nog een relatief nieuw inzicht. Pas in de loop van dejaren negentig zien we dat in een aantal belangrijke professies,zoals de verpleegkunde, de paramedische disciplines en deeducatieve beroepen, een bezinning op gang komt op het belang vankennis voor de vernieuwing van de beroepspraktijk. De professiewordt niet langer gedefinieerd als een gesloten geheel van kennisen vaardigheden, die alleen mogen worden toegepast door daartoegecertificeerde beroepsbeoefenaren, dus als een geslotengemeenschap.

Daartegenover komt steeds meer de visie te staan van de professieals een dynamisch geheel van praktijken, waarvan de stelselmatigevernieuwing en verbetering wordt gevoed door gevalideerde kennis.In de moderne professionele opvatting staan dus niet zozeerafbakening en afsluiting centraal, als wel openheid voor nieuwekennis en ontwikkeling. We spreken van evidence basedpractice, een beroepspraktijk die gebaseerd is op evidentie,dat is gevalideerde kennis en inzicht. We spreken ook van demoderne professional als reflective practitioner,reflecterende beroepsbeoefenaren die nadenken over hun werkwijzenen deze reflectie ook delen met andere professionals.

Het zijn deze twee trends, de opkomst van de evidence basedpractice en de ontwikkeling van het streefbeeld van dereflective practitioner, die het debat over de marsroutevan de hogescholen vanaf eind jaren negentig diepgaand hebbenbeïnvloed. En met recht, want de kerntaak van de hogescholen is enblijft het verzorgen van de hogere opleiding voor de professioneleberoepspraktijk, of dat nu leraren, verpleegkundigen, accountantsof jongerenwerkers zijn. Ingrijpende veranderingen in dieberoepspraktijk behoren dan ook hun weerslag te vinden in dekerntaak van de hogescholen. Dat is het proces dat in het afgelopendecennium op gang is gekomen. En het zijn het sterk gegroeidebelang van evidence of nieuwe gevalideerde kennis en vanreflectie of analyse en systematische verbetering, diezowel de veranderingen in de beroepspraktijk als (dus) deveranderingen binnen de hogescholen hebben gekenmerkt.

Beide genoemde trends in de beroepspraktijk vinden natuurlijkhun oorzaak in de ontwikkeling van de kennissamenleving, hetgroeiende belang van kennis voor het functioneren van economie enmaatschappij. In beide trends staat de verwerving en toepassing vankennis met betrekking tot de beroepspraktijk centraal.Professionele praktijk kan, net als veel andere maatschappelijkeprocessen niet langer zonder een constante toevloed van relevantenieuwe kennis, analyse en inzichten.

De beroepspraktijk zal zich dus steeds meer gaan bekommeren om devraag waar nieuwe kennis vandaan moet komen en hoe die kennisgevalideerd kan worden. Deels verwijst die vraag naar denoodzakelijke reflectie van beroepsbeoefenaren op hun praktijk ende systematisering van de ervaringskennis die daaruit ontstaat.Deels zoekt de beroepspraktijk ook antwoorden in onafhankelijkwetenschappelijk onderzoek dat de professionele praktijk en haarresultaten tot voorwerp heeft. Langs die twee  wegen wordtnieuwe kennis gezocht, soms door de professionals zelf, soms dooronafhankelijke onderzoekers en steeds vaker door beidegezamenlijk.  Die zoektocht naar kennis noemen we in gewoonNederlands ‘onderzoek’.

Tamelijk ingewikkeld

Het ligt voor de hand te concluderen dat, bezien vanuit deontwikkeling in de professies, het onderzoek een legitieme plaatsmoest krijgen binnen het werkterrein van de hogescholen. In hetVerenigd Koninkrijk was men al in 1992 tot die slotsom gekomen,maar in Nederland lag dat anno 2002 nog tamelijk ingewikkeld. Omonderwijspolitieke en budgettaire redenen had men hier te lande dehogescholen geen onderzoeksfunctie gegeven en verondersteld dat hetop de professie gerichte hoger onderwijs zonder wetenschappelijkekennisbasis zou kunnen worden verzorgd. Die veronderstelling vondklaarblijkelijk zijn oorsprong in de traditionele, geslotendefinitie van de professies als een stabiel, welomschreven enscherp gedemarkeerd geheel van kennis en vaardigheden. Opleidingenkonden zich eenvoudig oriënteren op dit geheel van kennis envaardigheden als een van buiten bepaald gegeven.

Nu echter de professies zich steeds meer gingen richten op deontwikkeling van eigen evidence, voor de praktijkrelevante gevalideerde kennis, en dit ‘vaste geheel’ een steedsopener en dynamischer karakter kreeg, verloren de professioneleopleidingen hun stabiele referentiekader. Zij waren om de kwaliteiten bruikbaarheid van het diploma te waarborgen gedwongen te gaanmeebewegen met de dynamische professie. Het ligt voor de hand datde meest efficiënte manier om dit te doen zou zijn een belangrijkdeel van de nieuwe kennisfunctie van de professies, de productievan evidence, in de kerntaak van de hogescholen op tenemen. Zo werd de kerncompetentie van de Nederlandse hogescholen verruimd van ‘het opleiden voor de professie’ tot ‘hetontwikkelen van de professie door kennisproductie enopleiding’.

Achteraf is het verstandig dat de hogescholen in deze bewegingallerlei binaire achterhoedegevechten uit de weg zijn gegaan, maarpuur op eigen kracht en identiteit, de relatie met de professies,zijn gevaren. Het is natuurlijk nogal absurd dat de kennisfunctievan de hogescholen rond het jaar 2000 wel werd erkend, maaraanvankelijk geen ‘onderzoek’ mocht heten. Pas veel later heeft deoverheid schoorvoetend kwalificaties als ‘Edison-onderzoek’,’toegepast onderzoek’ en ‘praktijkgericht onderzoek’ geaccepteerdom toch maar vooral een onderscheid met het ‘fundamentele’onderzoek van de universiteiten te kunnen handhaven.

Het interessante daarbij is dat de best presterendeuniversitaire onderzoeksgroepen zich bevinden in het medisch- entechnisch-natuurwetenschappelijk domein, waar van oudsher hetonderscheid tussen toegepast en fundamenteel niet wordt gemaakt.Even vreemd is het in buitenlandse ogen dat niet meer relatiesworden gelegd tussen de nieuwe kennisfunctie van de hogescholen enhet reeds door de universiteiten ontwikkelde onderzoek; juist uitsamenwerking, in plaats van afbakening en scheiding, zouden mooieresultaten kunnen komen. En dat de hoogleraren die het onderzoekbinnen de hogescholen tot ontwikkeling zullen moeten brengen welals zodanig gekwalificeerd moeten zijn en ook op dat niveau beloondworden, maar niet de titel ‘professor’ mogen voeren is iets wat inde rest van de wereld evenmin begrepen wordt.

Geen vruchteloze debatten

De hogescholen hebben op de hun eigen pragmatische manier dezevruchteloze debatten maar vermeden en alle inzet gericht op deversterking en uitbouw van de kennisfunctie. Een sterk punt daarinis dat men van begin af heeft vastgehouden aan het uitgangspunt datde professies niet gediend zouden zijn met slecht of nietgevalideerde kennis. In ‘tweede hands’, niet geldige ofonbetrouwbare kennis is niemand geïnteresseerd. De standaarden voorde productie van professionele evidence dienden dus op het stuk vanvaliditeit, betrouwbaarheid en representativiteit hoog te zijn.

In methodologisch opzicht moest het onderzoek binnen dehogescholen zich conformeren aan de gebruikelijke normen voorwetenschappelijkheid: het moet ‘wetenschappelijk onderzoek’ in devolle zin van het woord willen zijn. Naarmate lectoraten enkenniskringen in hun netwerken binnen de professies meer gaanfunctioneren als bron van nieuwe gevalideerde en betrouwbare kennisover de beroepspraktijk groeit de maatschappelijke legitimatie voorhet onderzoek van de hogescholen.

We zien tegelijkertijd de samenwerking met universitaireonderzoekgroepen en het onderlinge verkeer van onderzoekers van degrond komen. Universiteiten gaan ook zien dat de bijdrage van hetonderzoek van de hogescholen een meerwaarde heeft door de sterkebetrokkenheid op de professionele beroepspraktijk. En in de nieuweEuropese classificatie van instellingen van hoger onderwijs wordtniet gekeken naar de vraag of wij het onderzoek ‘fundamenteel’ of’toegepast’ willen noemen maar of het een wetenschappelijk enmaatschappelijk erkende meerwaarde heeft.

De hogescholen zullen zich daar op eigen kracht moeten bewijzen.De eerste stappen die hier de afgelopen jaren gezet zijn gevengoede hoop: laten we ons vooral niet laten afleiden door typischNederlandse onzin-discussies overt indelingen en demarcaties.Wanneer het onderzoek van de hogescholen consequent de kwaliteitvan kennis voor de professie als referentiekader blijft hanterenzullen internationale erkenning en maatschappelijke legitimeringvanzelf komen.

De neerbuigende connotatie van toegepast onderzoek

U voelt wel dat ik weinig op heb met het begrip ‘toegepast’ in detitel van deze openingsrede. In de Nederlandse context heeft ditbegrip vooral een neerbuigende connotatie: bij toegepast onderzoekgaat het eigenlijk om een activiteit van geringer allooi, waarminder intelligentie en inzicht voor nodig is, die ook minder goedekennis oplevert, en daarom niet als wetenschappelijk gekwalificeerdkan worden. Met zo’n connotatie zouden de hogescholen zich nietmoeten willen verbinden. Hun onderzoek is wetenschappelijkverantwoord of het is niet. Als het niet wetenschappelijkverantwoord is moet ten zeerste gevreesd worden voor de kwaliteitvan de resulterende kennis én dus voor de bruikbaarheid daarvan inde professionele praktijk. Dus wat mij betreft gewoon: ‘Onderzoekonmisbaar voor de beroepspraktijk’.

Een minstens zo levendig debat is er de afgelopen jaren gevoerdover de relatie van het onderzoek met de opleidingsfunctie van dehogescholen. Dit debat vertoont overigens grote parallellen metklassieke universitaire debat over de verhouding van onderwijs enonderzoek, en dat zou eigenlijk niet moeten verbazen. Windesheimheeft indertijd bij de invoering van de lectoraten op dit punt vooreen nogal eigenzinnige insteek gekozen, en Hein Dijkstra verdientdaarvoor zeker grote lof. Hein heeft bewust willen voorkomen dat dealmachtige onderwijsorganisatie zich direct meester zou maken vande lectoren, en er daarom in 2002 voor gekozen het onderzoek apartte organiseren, los van de schools en toenmalige faculteiten. Omhet onderzoek een kans te geven, zo was de gedachte, moest hetenigszins afgeschermd worden. En voor wie de dominante cultuur vande hogescholen in het algemeen, en die van Windesheim in hetbijzonder, een beetje kent is dat een zeer zinnige gedachte.

De afgelopen jaren is echter ook gebleken dat dezeinstitutionele afscherming zijn keerzijde heeft. Het onderzoekkrijgt hierdoor weinig draagvlak binnen de organisatie en dus ookweinig middelen. De resultaten ervan vinden maar matig hun weg naarde opleidingen. En het gezicht van de hogeschool naar deprofessionele netwerken wordt in toenemende mate een Januskop.Evenals andere hogescholen heeft Windesheim daarom recentelijk eenwending gemaakt door het onderzoek opnieuw te clusteren met groepenvan opleidingen en ook in personeel opzicht meer verbindingen totstand te brengen. Die clustering is van groot belang omdat hierdoorgeprofileerde kenniscentra kunnen ontstaan die door deprofessionele wereld herkend worden en waarin kennisproductie enopleidingen logisch zijn ingebed. De relatie met de beroepspraktijkwordt hierdoor eenduidig georganiseerd. Zowel het onderzoek als hetonderwijs zou daar kwalitatief van moeten kunnen profiteren.

Vage competitie

Dat gezegd zijnde mag ik misschien nog wel een kanttekeningmaken. Als ik het goed zie blijft het debat binnen de hogescholennog teveel hangen in een soort vage competitie tussen deopleidings- en de kennisfunctie. De vraag is dan wat het primaatheeft, wat ‘eigenlijk’ de kerntaak van de hogeschool is, en wat alshet erop aankomt moet prevaleren. In dit debat is de ‘echo van hetverleden’ nog bijzonder dominant: Jawel, zegt men dan, we doen welonderzoek maar onze kerntaak is eigenlijk toch onderwijs. Of: 95%van ons werk is onderwijs en dat wordt verwaarloosd doordat erzoveel aandacht gaat naar de onderzoeksfunctie. We moeten ons welrealiseren dat we ook, of vooral afgerekend zullen worden op onzeonderwijsprestatie. Hogeschoolbestuurders zijn dit station meestalallang gepasseerd, maar onder faculteitsmanagement en docentenworden deze geluiden nog veel gehoord.

Er zit in dit debat natuurlijk een verborgen roep om erkenning:men heeft zich jarenlang voor het onderwijs ingezet, en uitsluitendvoor het onderwijs, en nu blijkt dat ineens niet meer genoeg tezijn. De projectie van een andere toekomst wordt altijd opgevat alseen kritiek van het verleden, daaraan valt niet te ontkomen. Datgaat overigens vanzelf over naarmate de andere toekomst zichrealiseert en onontkoombaar blijkt. Koers houden dus.

Maar het kan ook helpen nog eens na te denken over een nieuwebalans van onderzoek en onderwijs die meer is dan een vaag soortgelijkwaardigheid. De universiteiten worstelen evenzeer met ditprobleem: zij moeten na dertig jaar bijna alle kaarten op onderzoekte hebben gezet (en met enig succes !) nu constateren dat zij inhet onderwijs een aantal kwaliteitsslagen gemist hebben. Daar moetook een balans hersteld worden. De hogescholen kunnen zich hieraanechter niet spiegelen want hun uitgangspositie is geheel anders. Jezou zeggen: omgekeerd, want hier moet na jarenlange dominantie vanhet onderwijs nu ruimte worden gemaakt voor goed onderzoek. Maardat is te simpel.

Essentieel is dat de hogescholen ook hier een invalshoek kiezendie in overeenstemming is met hun identiteit. Daarbij gaat het nietom een soort eenvoudige balans tussen aandacht voor onderwijs enaandacht voor onderzoek. De hogescholen hebben immers naast dezetwee nog een derde, minstens zo belangrijk referentiepunt voor hunfunctioneren: dat is hun bijdrage aan ontwikkeling, verbetering envernieuwing van de professionele beroepspraktijk. Daar zijn dehogescholen voor ingericht, daar ligt de kern van hunmaatschappelijke legitimatie. Vanuit dit gezichtspunt doen dehogescholen er verstandig aan zich niet te laten vangen in eenplatte competitie tussen de opleidings- en de kennisfunctie.Vruchtbaarder is het, vanuit het standpunt van de professies tekijken naar de balans tussen kennisproductie en opleiden.

De evidence base is wat ertoe doet

Er is een oubollig gezegde uit de tijd van het kostwinnersgezindat luidde: “de liefde van de man gaat door de maag”. Een beetjeonzin natuurlijk, maar daar hebben we het een andere keer nog eensover. Ik zou hier de stijlvorm willen overnemen : “de liefde van deprofessies gaat door de kennisfunctie”. Innoverende, zichstelselmatig verbeterende professies zijn momenteel vooralgeïnteresseerd  in een voortdurende versterking van hunkennisbasis: de evidence base is wat er toe doet. Als dieniet in orde is raakt de beroepspraktijk achterop bij actuelemaatschappelijke ontwikkelingen en worden werkmethodenineffectief.

De professie zal dus allereerst belangstelling hebben voornetwerkverbindingen met sterke kennisinstituten die ervoor zorgendat voortdurend onderzoek wordt gedaan waar de beroepspraktijk ietsmee kan. Die interesse is vooral gedreven door de behoefte aantoepasbare kennis en men zal dus praktijkgericht onderzoek vragen.Vervolgens vraagt de professie ook een constante toelevering vannieuwe beroepsbeoefenaren die naar de laatste kwaliteitsmaatstavenzijn opgeleid. Die nieuwe professionals moeten in staat zijn deberoepspraktijk op het huidige niveau te handhaven, maar meer nogde reflectie die nodig is voor verder vernieuwing kunnendragen.

Belangrijk is nu dat wij zien dat in de ogen van de professiedeze twee behoeften, die aan toepasbare kennis en die aan adequaatopgeleide nieuwe professionals, niet los van elkaar staan. Door deontwikkeling van evidence based practice is dekennisfunctie centraal komen te staan in de kwaliteitsopvatting vanprofessies. Bijdragen van buiten de professie worden allereerstgemeten aan de kwaliteit van de geleverde kennis. Een instituut datop dit punt in de ogen van de professie tekortschiet zal op denduur moeilijk kunnen waarmaken dat het wél volledig competentenieuwe professionals opleidt. Zonder erkend goed onderzoek is hetimmers vrijwel onmogelijk een opleiding op het niveau van denieuwste professionele inzichten te houden. Dat kon misschien nogin de jaren ’80 van de vorige eeuw, maar in de huidigekennissamenleving is het onvoorstelbaar.

Dit perspectief brengt een zekere structuur aan in het debatover de kerntaak van de hogescholen. In een tijd waarin kennis alsde belangrijkste motor van economie en samenleving wordt erkendmoet het uitgangspunt zijn dat op het beroep gericht hogeronderwijs wordt opgebouwd vanuit kennisproductie. De keuze vanstrategisch belangrijke kennisdomeinen en de vorming van sterkekennisinstituten op die domeinen is voor de hogescholen eenvruchtbaar uitgangspunt.

Binnen die kennisinstituten wordt allereerst het onderzoek zoingericht dat voor een aantal professies herkenbare bronnen vannieuwe kennis ontstaan waar zij graag uit putten. Dezekennisbronnen worden intern gedragen door onderzoekgroepen en-programma’s die een sterke positie verwerven in de professionelenetwerken. Vanuit deze netwerken wordt ook de opleidingsbehoeftevan de professie geanalyseerd, zodat daarop het onderwijs kanworden gericht. Het onderwijs komt daarmee dichter bij de actuelebehoeften van de professionele beroepspraktijk, en ook dichter bijde nieuwste evidence die aan die praktijk ten grondslagligt. Dat zou weleens een krachtige bron van kwaliteitsverbeteringvan de opleidingen kunnen zijn.

Ik kies in dit debat dus voor een ondubbelzinnig primaat van dekennisfunctie. Niet omdat het onderzoek mij liever zou zijn dan hetonderwijs, integendeel. Maar omdat de hogescholen het aan hun credoverplicht zijn ook in dit opzicht allereerst te kijken naar wat erin de professies gebeurt. En daar, dat lijkt mij onomstotelijk, isvernieuwing van kennis nu een alles overheersend imperatiefgeworden. Als de hogescholen de vernieuwing van kennis voor deprofessies als een ‘minder belangrijke nevenactiviteit’, aan zichvoorbij laten gaan prijzen zij zichzelf op den duur ook alsopleiders volledig uit de markt. Er is dus geen keus. Als’toegepast onderzoek onmisbaar is voor de beroepspraktijk’ dan ishet zeker onmisbaar voor de hogescholen.

Frans Leijnse speelde als voorzitter van de HBO-raad rond2000 een cruciale rol bij de instelling van de lectoraten op dehogescholen. Het oud-Tweede Kamerlid voor de PvdA was daarna noglector aan de Hogeschool Utrecht, hoogleraar aan de OpenUniversiteit en lid van de commissie-Dijkgraaf die de toekomst vanhet kunstonderwijs voor de HBO-raad onderzocht.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK