Voer het juiste debat

Nieuws | de redactie
27 augustus 2013 | Frank Vandenbroucke zorgde als minister voor een nieuw model van HO-bekostiging in Vlaanderen. De kritiek vanuit jonge onderzoekers daarop laat hem niet onberoerd. En hij geeft stevig tegengas: “Knelpunt is niet dat de overheid publicaties telt om 9% van de basisfinanciering te verdelen.” Wat dan wel?

Vandenbroucke duidt in een indringende reactie op de uitlatingen van de Actiegroep Hoger Onderwijs de kern van zijn hervorming zo: “Dit financieringsdecreet brak met een traditie van historische forfaits, bevroren enveloppes, politieke evenwichtsoefeningen en gelobby. De financiering moest vertrekken van de maatschappelijke opdracht van het hoger onderwijs.”

Ook wijst hij er op, dat cruciale aspecten in de kritische discussie van dit moment opvallend buiten beeld blijven. “Het financieringsdecreet wilde de instellingen aanmoedigen om meer inspanningen te doen voor jongeren uit ondervertegenwoordigde groepen, en laat daarom beursstudenten, werkstudenten en studenten met een functiebeperking zwaarder doorwegen bij de verdeling van de middelen. Het is bedroevend dat dit in de heisa over het financieringsdecreet buiten beeld blijft.”

Hij publiceerde deze bijdrage aan de discussie in ‘De Morgen’ en bood deze ook ScienceGuide aan. U leest zijn volledige betoog hieronder. Een eerste reactie van prof. Dirk van Damme, die als ‘mede-architect’ van deze bekostiging geldt, leest u hier.
 

Financiering hoger onderwijs: voer het juiste debat

De Actiegroep Hoger Onderwijs vraagt een ‘grondige herziening van het financieringsdecreet’ (De Morgen, 21 augustus). Hij klaagt aan dat de overheid de financiering ‘grotendeels baseert op publicaties (samen met aantallen studenten en doctoraten)’, en vindt dat het aantal publicaties ‘slechts in sterk verminderde mate mag doorwegen als criterium voor financiering’. De Actiegroep stelt dat ‘deze oplossing geen extra investeringen vraagt’.

Dat is twee keer fout. De universitaire wereld staat onder druk, er zijn redenen voor frustratie bij jonge onderzoekers. Maar het knelpunt is niet dat de overheid publicaties telt om 9% van de basisfinanciering te verdelen (een percentage dat de uitdrukking ‘grotendeels’ ook relativeert, als het gaat over publicaties in de basisfinanciering). Een kritisch oordeel over het financieringsdecreet moet vertrekken van de inspiratie van het decreet van 2008: zo krijg je een correcte agenda. Dat geen extra investeringen nodig zijn is daarbij een vreemd a priori.

Financiering op maat van maatschappelijke opdracht

Dit financieringsdecreet brak met een traditie van historische forfaits, bevroren enveloppes, politieke evenwichtsoefeningen en gelobby. De financiering moest vertrekken van de maatschappelijke opdracht van het hoger onderwijs: iedereen die de capaciteiten heeft, moet met succes in het hoger onderwijs kunnen doorstromen, zonder sociale vertekening. Het moet daarbij wel gaan om uitstekend onderwijs.

Jonge mensen die thuis niet over het sociale, culturele of financiële kapitaal beschikken waarmee ze gemakkelijk op de maatschappelijke ladder klimmen, dié jonge mensen die onderwijs nodig hebben om vooruit te komen, hebben uitmuntend onderwijs nodig. Ze worden niet geholpen door middelmatig onderwijs.

Mijn mantra uit die tijd –  ‘kansen op middelmatigheid zijn geen gelijke kansen’ – vertrok niet vanuit de naïeve idee dat er geen spanning bestaat tussen gelijke kansen en uitmuntendheid, of dat je die spanning met wat mooie retoriek kan bezweren. Het financieringsmodel moest instellingen aanzetten om die complexe opdracht – gelijke kansen op uitstekend onderwijs – zo goed mogelijk aan te pakken. Uitstekend universitair onderwijs vereist grensverleggend onderzoek als voedingsbodem. Universiteiten moeten ook een onafhankelijke maatschappijkritische rol kunnen spelen. Ze mogen niet de dienaren zijn van economische en politieke machten.

Verdelen zonder meten?

Dat uitgangspunt leidt tot twee vragen. Ten eerste, is de publieke financiering van de universiteiten toereikend om die opdracht waar te maken? Garandeert het financieringssysteem dat de middelen toenemen als er meer studenten zijn en het onderzoek zich ontwikkelt, of worden de instellingen gedwongen om voortdurend op bedeltocht te gaan bij de politiek? Ten tweede, hoe verdelen we die publieke financiering over de instellingen?  

De voorbije dagen stond de tweede vraag centraal. De overheid heeft een methode nodig om geld over instellingen te verdelen. Het voorstel om bij de verdeling minder ‘kwantitatief’ en meer ‘kwalitatief’ te werken, oogt sympathiek maar is schimmig. De roep om de prestaties van onderzoekers niet te meten, klinkt aantrekkelijk maar biedt geen antwoord. Want hoe gaat de Vlaamse overheid deze ‘niet-kwantificeerbare’ kwaliteit meten, en hoe gaat ze dat kwaliteitsoordeel omzetten in cijfers?

Als we niet terug willen naar de ‘historische budgetten’ van vroeger, naar willekeur van de overheid, of duistere achterkamertjes, dan kunnen we niet anders dan een transparant publiek meetsysteem van onderzoeksprestaties opzetten.

Wie ‘universiteit’ zegt, zegt ‘debat’

De beste manier om dat te doen is: aan de academische wereld zelf vragen wat zij beoordeelt als academisch. Dan komen we bij de zo verguisde bibliometrie. Het misverstand bestaat dat dit meetsysteem onherroepelijk vastligt. We hebben inderdaad weinig invloed op de internationale databanken en vooral de humane wetenschappen zijn daarin slecht vertegenwoordigd, maar precies om die vertekening bij te sturen is het Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen (VABB-SWH) opgericht.

Niets verhindert de academische wereld om boeken waar lang aan gewerkt is en Nederlandstalige tijdschriften te laten opnemen in het meetsysteem. In de eerste versie van het VABB-SWH waren per eind 2009 al 404 boeken als auteur, 671 boeken als editor en 3390 hoofdstukken in boeken opgenomen. Publicaties in Nederlandstalige tijdschriften tellen daar ook mee. De onderzoeker die aanvoert dat zijn boek niet meetelde omdat het ‘slechts bij Lannoo’ uitgegeven was, had indertijd terechte kritiek. Maar die is gehoord: nu komen ook van deze uitgeverij boeken voor in het VABB-SHW.

Het is logisch dat internationale tijdschriften zwaar wegen in de bibliometrie. Wie ‘universiteit’ zegt, zegt ‘debat’; als je wil weten of een onderzoeksgroep beluisterd wordt in het wetenschappelijke debat, moet je peilen naar de invloed van die groep in het internationale debat. Dat wil niet zeggen dat er geen vertekening kan zijn in het meetsysteem ten voordele van Engelstalige publicaties: als men dat vandaag nog als zodanig ervaart, dan moet dat verder gecorrigeerd worden.

Het is de rol van de universiteiten om – in een geest van academische onafhankelijkheid – aan de overheid te zeggen welk bibliografisch meetsysteem ze wensen. De overheid moet daarin dan volgen. Het voorstel om het gewicht van onderzoekers in het wetenschappelijke debat veel minder dan vandaag te ‘meten’, brengt ons niet dichter bij academische onafhankelijkheid t.a.v. de politiek, maar eerder verder weg.       

Minder meten of meer investeren?

Dit betekent niet dat er geen publicatiedruk bestaat, vooral voor jonge onderzoekers. De belangrijkste reden voor de groeiende stress in het systeem ligt echter bij de snel toenemende verhouding tussen het aantal mensen die doctoreren en op die basis graag een universitaire loopbaan willen uitbouwen, en de universitaire jobs die voor hen beschikbaar zijn.

Sommigen opperen dat wij in Vlaanderen te veel mensen laten doctoreren. Dan moet het gewicht van het aantal doctoraten in het financieringssysteem bekritiseerd worden. Maar dan moet eerst grondig gedebatteerd worden over het wenselijke aantal doctoraten; ik durf me daarover zomaar niet uitspreken. Echter, met het pleidooi voor doorgroeimogelijkheden voor jonge onderzoekers heeft de Actiegroep zeker een punt. Dat vraagt méér middelen voor hoger onderwijs, eerder dan een ander verdeelprincipe tussen de instellingen.

Een stressfactor die misschien ook speelt, is dat de geldstroom van het financieringsdecreet, die de relatief stabiele basisfinanciering voor de universiteiten en hogescholen vormt, onvoldoende gelijke tred houdt met andere (publieke) geldstromen die op competitieve basis verdeeld worden. Dat zorgt voor toenemende onzekerheid over financiële perspectieven, toenemende druk om het toch maar beter te doen dan de anderen, toenemende verscherping in de balans tussen vast en tijdelijk personeel, een toenemende overhead…

Krap bemeten   

Dit brengt me terug bij de eerste vraag: financiert de overheid voldoende? Het nieuwe financieringsstelsel van 2008 voorzag in een ‘kliksysteem’ dat de publieke onderwijsmiddelen laat groeien met het aantal studenten. Ondanks dat kliksysteem – dat ook de volgende jaren zijn werk moet kunnen doen – is de financiering van ons hoger onderwijs nog steeds krap bemeten.

In vergelijking met andere landen presteren we veel voor relatief weinig geld. Onze inspanning voor hoger onderwijs situeert zich duidelijk beneden de 2% benchmark van de OESO. In verhouding tot het Vlaamse Regionale Product zijn de globale uitgaven voor hoger onderwijs de voorbije jaren licht gestegen, maar dat is eerder omwille van de toegenomen middelen voor onderzoek bovenop de zgn. ‘eerste geldstroom’, dan omwille van het financieringsdecreet dat de eerste geldstroom regelt.

We hebben in Vlaanderen gekozen voor overwegend publieke financiering, niet voor private financiering. Andere landen die deze keuze ook maken – de Scandinavische landen – besteden in verhouding tot hun BBP méér publieke middelen aan onderwijs dan wij. Om nog eens terug te komen op de fameuze publicatiecijfers: rond 2005 lagen onze cijfers beduidend onder de Scandinavische.

De Vlaamse universiteiten hebben tussen 2005 en 2009 (reeds voor het nieuwe financieringsdecreet dus) een significante inhaalbeweging gerealiseerd t.a.v. Noord-Europa. Dat is op zichzelf een uitstekende zaak, en een bewijs dat geld niet de enige sleutel is tot succes.

Maar hoe lang kunnen we dit volhouden met een financieringspeil beneden het Noord-Europese? We staan op een kruispunt: blijven we op het publieke pad om naar de koplopers op te schuiven (wat bijkomende investeringen vanuit de onderwijsbegroting vergt), slaan we voortaan een andere koers in en zetten we in op private middelen (bv. door hogere studiegelden en meer financiering vanuit de bedrijfswereld) – of laten we onze ambities als democratische kennisregio voor wat ze zijn?

Het a priori van de Actiegroep dat ‘meer investeringen niet nodig zijn’ is vreemd. Is het ingegeven door de wetenschap dat je niet tegelijkertijd kan pleiten voor een overheid die ‘minder meet’ maar wel met meer geld over de brug zou komen?

Een rijkere agenda

De agenda is daarmee niet uitgeput. Het financieringsdecreet wilde de instellingen aanmoedigen om meer inspanningen te doen voor jongeren uit ondervertegenwoordigde groepen, en laat daarom beursstudenten, werkstudenten en studenten met een functiebeperking zwaarder doorwegen bij de verdeling van de middelen. Het is bedroevend dat dit in de heisa over het financieringsdecreet buiten beeld blijft: een evaluatiepunt is of dit effect scoort of niet.

Net zoals de vraag moet gesteld worden wat we kunnen leren uit het ‘aanmoedigingsfonds’, waarmee gelijkekansenprojecten ondersteund worden. Het stemt argwanend dat instellingen alomtegenwoordig zijn met nieuws over hun inschrijvingscijfers, maar veel minder offensief uitpakken met succesverhalen over hun diverse studentenpopulatie of over een verhoogd studierendement. Evenzeer moet onderzocht worden of de vraag die in 2008 gesteld werd aan het hoger onderwijs om te rationaliseren effect heeft gehad, ondanks de – spijtige – bezuiniging op het zgn. rationalisatiefonds dat eerst voorzien was. Een rationeler landschap is ook behulpzaam om de prestatiedruk in toom te houden.

De oproep om in het hoger onderwijs een tweede democratiseringsgolf mogelijk te maken, ondersteund door het nieuwe financieringssysteem, betekende niet ‘iedereen naar de universiteit’. De vraag kan gesteld of sommige jonge mensen niet te snel kiezen voor academische opleidingen, eerder dan voor professionele bachelors.

Ladder met voldoende sporten

Hoger onderwijs veronderstelt een evenwichtige postsecundaire ladder, met voldoende sporten om iedereen de juiste plek te laten vinden en ‘academic drift’ te vermijden. Wie het goed voor heeft met de maatschappelijke rol van de universiteiten, moet heel die ladder in de evaluatie betrekken: van hoger beroepsonderwijs (hoe zit het daar eigenlijk mee?), over professionele bachelors, tot academisch onderwijs.

Een goede evaluatie vertrekt van een juiste agenda. Eerder dan ‘we willen minder gemeten worden’, moet het uitgangspunt zijn: wat is de opdracht van universiteiten op de onderwijsladder? Beantwoorden de overheid (met haar financiering) en de academici (met hun werk) aan deze opdracht?

Frank Vandenbroucke is hoogleraar aan de KULeuven en de UA


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK