Van samenwerken naar samen doen

Nieuws | de redactie
8 juli 2014 | De landen van de EU hebben samen ruim 1000 verdragen met andere staten om kennis en kunde te bevorderen. Wat staat daar eigenlijk in en zijn die nog wel relevant en bij de tijd? Fascinerende inzichten van de Technopolis Group nopen Juncker cum suis tot actie.

Al sinds de Tweede Wereldoorlog wordt  wetenschappelijke samenwerking tussen EU-landen en niet-EU landen gestimuleerd. Regeringen sluiten hiervoor bilaterale verdragen af: de zogenaamde Wetenschaps-, Technologie-, en Innovatie-verdragen (WTI-verdragen, of STI Agreements). 

In totaal hebben de EU-landen op dit moment ruim 1000 van dit soort WTI-verdragen met niet-EU landen. Ook de Europese Unie doet hier sinds de jaren ’80 aan mee. Overheden verwachten dat deze WTI-verdragen leiden tot  meer mobiliteit van onderzoekers, het openstellen van onderzoeksprogramma’s, of het samen opzetten van onderzoekinfrastructuren. 

Maar het is lang de vraag geweest wat nu eigenlijk de effecten van deze WTI-verdragen zijn. Dragen zij daadwerkelijk bij aan een intensievere samenwerking met wetenschappers van buiten de EU? En leiden ze echt tot grote projecten die individuele landen niet alleen gerealiseerd zouden kunnen hebben? 

De Europese Commissie benaderde anderhalf jaar geleden Technopolis Group, de Technische Universiteit Wenen en het Duitse advocatenkantoor Boehmert & Boehmert. Men wilde het effect weten van de WTI-verdragen, en nagaan hoe ze verbeterd kunnen worden. De resultaten hebben wij vorige week gepresenteerd aan de Europese Commissie en aan de lidstaten. 

Korte geschiedenis van de verdragen sinds 1945 

De eerste WTI-verdragen werden gesloten met voormalige koloniën. Deze verdragen waren vooral bedoeld om de banden na de dekolonisatie zoveel mogelijk vast te houden.  In de jaren ’60 en ‘70 werden veel verdragen gesloten om samenwerking op nucleair gebied te stimuleren. Ook werden de verdragen meer geopolitiek van aard. 

De verdragen tussen die de V.S. sloot met China en Japan zijn bekende voorbeelden, maar ook de EU-landen deden hier aan mee. In de jaren ’80 begon ook de Europese Unie zijn eerste verdragen met andere landen te sluiten. De verdragen werden steeds complexer. Van documenten met wat goede intenties, werden het ingewikkelde verdragen met uitgebreide voorschriften over onderzoeksthema’s, financiering van onderzoek,  joint calls, toegang tot programma’s, de praktische uitvoering van de samenwerking, en de regeling van IP. De EU landen (en de EU) richtten zich steeds meer op opkomende landen. 

De meest populaire verdragspartners van de EU-landen zijn op dit moment respectievelijk China, India, de Verenigde Staten, Japan, en Zuid-Korea. 

Vier redenen waarom de verdragen nog te weinig leiden tot samenwerking 

Sommige WTI-verdragen hebben geleid tot indrukwekkende grensoverschrijdende samenwerkingen. Maar de effecten van de meeste verdragen zijn (zeer) beperkt. De studie laat zien dat de verdragen op vier punten nog tekortschieten. 

Het kleine formaat is van de meeste Europese landen is het eerste probleem. Zo hebben de meeste Europese landen in de afgelopen tien jaar hun eigen verdragen gesloten met de V.S. en de BRICS. Het is echter de vraag of deze verdragen ook in landen als China, India en Brazilië allemaal even serieus worden genomen. 

In de praktijk valt dat tegen. De verdragen met Duitsland, Frankrijk, en de UK zijn voor deze landen belangrijk, ook omdat hier vaak flinke financiering achter zit. De overige verdragen blijven vaak lege hulzen. Ze leiden wellicht tot enige samenwerking, maar ze hebben lang niet de impact hebben die ze zouden kunnen hebben. 

Gebrek aan inlevingsvermogen in de landen waarmee verdragen worden gesloten is het tweede probleem. Het ontbreekt de meeste Europese landen –en de Europese Unie- over het algemeen aan betrouwbare ‘insight information’ over  de behoeften,  van de verdragspartners. 

Zo wordt  vaak nog gedacht dat de BRICs landen hun eigen onderzoeksagenda’s met plezier ondergeschikt maken aan de Europese agenda’s. Dat is een misvatting.  De BRICS beschouwen hun eigen programma’s zonder uitzondering als gelijkwaardig aan Europese programma’s. In hun beleving zijn de Europese Unie en de meeste Europese landen echter te druk met Horizon 2020 bezig om dat door te hebben. 

In de derde plaats komt de financiering van de uitvoering van het verdrag vaak niet rond. Bij ondertekening van een verdrag zijn de ambities nog groot. Maar als de ondertekenaars van het verdrag zijn terug gevlogen, blijkt financiering van de uitvoering vaak een probleem. De Europese Unie denkt dit op te lossen door toegang tot Horizon 2020 als een wortel te presenteren. 

Maar deze wortel is voor veel niet-EU landen niet altijd zo lekker als de EU denkt. Temeer ook daar de EU over de voorwaarden van de toegang tot Horizon 2020 amper wil onderhandelen, maar wel flinke investeringen van de verdragspartner verlangt. 

Een vierde probleem is het korte ambtelijke momentum. Na ondertekening van het verdrag valt het ambtelijke overleg erover  bij de EU en bij de meeste EU landen snel stil.  Van de Europese landen weten alleen Zweden, en Duitsland dit soort valkuilen goed te omzeilen. Zij zetten daarvoor intensieve ambtelijke ‘policy dialogues’ op. Ook de Europese Unie stelt in haar verdragen dat intensieve ‘policy dialogues’ worden nagestreefd. Maar de ‘policy dialogies’ van de Europese Unie staan erom bekend snel te doven. 

Wat te veranderen? 

Om de bovenstaande problemen op te lossen zullen drie dingen moeten veranderen. 

In de eerste plaats moeten EU landen en de EU hun verdragspartners veel gerichter zoeken. Nu schieten zij te veel met hagel. Zij zouden voor 15 à 20 belangrijke niet-EU landen duidelijke samenwerkingsstrategieën moeten uitwerken. Deze samenwerkingsstrategieën zouden EU landen en de EU gezamenlijk moeten vaststellen. Het Verdrag van Lissabon biedt daartoe uitdrukkelijk de ruimte. Een geschikte organisatie voor de afstemming over deze strategieën kan het al bestaande Strategic Forum for International S&T Cooperation (SFIC) van de Europese Raad zijn. 

De samenwerking met elk van de 15 à 20 niet-EU landen zou vervolgens goed gecoördineerd moeten worden. De keuze voor een coördinator moet pragmatisch zijn. De Spaanse en Franse ministeries voor onderzoek hebben uitstekende relaties in Latijns Amerika. Het spreekt dus voor zich dat deze landen in Latijns Amerika een belangrijke coördinerende rol krijgen. Duitsland en de UK hebben op hun beurt een uitstekende samenwerking met China. Het ligt voor de hand dat één van hen de samenwerking met China coördineert. 

De UK en Frankrijk hebben op hun beurt intensieve WTI samenwerking met de Verenigde Staten., terwijl de Nederlandse relatie met Indonesië zeer goed is. Ongeveer vijf a zes EU landen hebben de ambities en het vermogen om een WTI relatie met een niet-EU land te coördineren. 

Vervolgens moet worden afgestapt van de conventionele bilaterale verdragen. Er zou moeten worden gewerkt met zogenaamde ‘umbrella agreements’. Hierin worden de ambities besproken, maar worden nog geen harde afspraken gemaakt over onderzoeksthema’s, of over intellectueel eigendom. De afspraken in de ‘umbrella agreements’ moeten ervoor zorgen dat de voorwaarden voor samenwerking in orde zijn. Zij moeten dus wel afspraken over financiën of over de opening van onderzoeksprogramma’s bevatten. 

Wanneer deze ‘umbrella agreements’ operationeel zijn, is het aan individuele EU-lidstaten om te kijken of –en in welke mate- zij bij een umbrella agreement aanhaken. Het Verdrag van Lissabon laat expliciet ruimte voor een benadering waarin lidstaten en Europese Unie gezamenlijk optrekken. 

Derek Jan Fikkers – Projectleiderbij Technopolis Group


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK