Is leenstelsel rechtvaardig?

Nieuws | de redactie
20 november 2014 | Een vol Malieveld, gelegenheidscoalities over toegankelijkheid, schuld en rechtvaardigheid. KU-Leuven filosoof Thijs van Reekum, oud-ISO-voorman, diept nu voor de Senaat het denken van John Rawls uit: “Chances to acquire cultural knowledge and skills should not depend upon one’s class position.”

Van Reekum vraagt zich af of het studievoorschot de titel van ‘een rechtvaardig leenstelsel’ verdient. “Het gymnasium zal in een kosten-batenanalyse ook een goede investering blijken te zijn, moet die dan ook door de deelnemers zelf worden gefinancierd? Ook voor de gymnasiast zal het investerings- en het eerlijkheidsargument opgaan.” Met de hulp van grote denkers als John Rawls schijnt hij de leden van de Eerste Kamer een licht op hun pad naar de behandeling van het wetsvoorstel in januari 2015. 

De bakker en de schenker 

“Met “de grootste onderwijshervorming in 30 jaar”, aldus RTL nieuws, is afgelopen dinsdag door de Tweede Kamer ingestemd. Hoewel de Eerste Kamer de wet nog moet toetsen lijkt het einde van de basisbeurs nabij. Het huidige stelsel zou “oneerlijk” en “onrechtvaardig” zijn, maar is dat wel zo en waar baseert Bussemaker zich op als ze het huidige stelsel onrechtvaardig noemt? 

“Studeren is investeren in je eigen toekomst. De samenleving investeert daarin, dus dat kunnen we ook van studenten vragen”,[1] “Het is onrechtvaardig dat de bakker moet betalen voor de beurs van de advocaat”.[2] Dit zijn slechts enkele citaten uit de politiek over de huidige basisbeurs, maar er zijn meer soortgelijke argumenten te vinden. In de kern zijn er twee argumenten voor de afschaffing van de basisbeurs: het investeringsargument en het eerlijkheidsargument. 

Het investeringsargument is gebaseerd op het idee dat hoger onderwijs het positionele goed van het individu verhoogt. Studenten kunnen later een hoger salaris verwachten en daarom kan de studie een investering worden genoemd. Als er geen of onvoldoende middelen beschikbaar zijn om de studie terug te betalen, hoeft de student die niet terug te betalen. De vraag of onderwijs een financieel risico mag zijn en wie daarvoor de risico’s moet dragen, zal in een ander paper moeten worden onderzocht. 

Ongelijk na diploma 

Het eerlijkheidsargument is gebaseerd op een conceptie van rechtvaardigheid. Het sociaal leenstelsel wordt rechtvaardig genoemd vanuit het idee dat er een economische ongelijkheid is na het afstuderen. Met andere woorden, in een retrospectieve bepaling wordt de hu huidige basisbeurs beschouwd als een inkomenssteun aan mensen die het zelf wel kunnen betalen: de [slechtverdienende] bakker betaalt mee aan de studiebeurs van de toekomstige [goedbetaalde] advocaat.

De studie fungeert in deze gedachte als een soort opmaat naar een ongelijke situatie, waarbij de basisbeurs de scheve en ongelijke basisbeurs verdeling van algemene middelen verergert. De vraag die daarbij gesteld moet worden is: wat is de oorzaak van de ongelijkheid? Is dat het hoger onderwijs zelf, de basisbeurs of ligt ze in het positionele goed van het hoger onderwijs? 

Het zal moeilijk te argumenteren zijn dat het hoger onderwijs zelf zorgt voor een ongelijke of onrechtvaardige positie in de maatschappij. Als dit het geval zou zijn, dan zou die ongelijke situatie er niet zijn zonder het hoger onderwijs. Aangezien toegankelijk hoger onderwijs juist zorgt voor minder ongelijkheid, is het niet waarschijnlijk dat het hoger onderwijs bepalend is voor die ongelijkheid.

Datzelfde geldt voor de basisbeurs, aangezien deze bedoeld is om juist te zorgen voor minder ongelijkheid en niet voor meer ongelijkheid. Bovendien is de basisbeurs geen voldoende voorwaarde (of causaal verantwoordelijk) dat de ongelijkheid optreedt. De basisbeurs is een herverdeling van algemene middelen, het is niet zo dat de beurs zorgt voor die ongelijkheid. Als de basisbeurs er niet (meer) is, dan is de ongelijkheid tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden niet verdwenen. 

Voorwaarde voor ongelijkheid 

Dan rest, zoals te verwachten viel, het positionele goed van het onderwijs als oorzaak voor een onrechtvaardige of ongelijke verdeling. Maar, zoals Taubman en Wales aantonen in ‘The Human-Capital Approach to Higher Education’, bij functies waar geen specifieke opleiding (zoals geneeskunde, technische studies enz.) wordt gevraagd, is het salarisverschil tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden niet of nauwelijks aanwezig. Persoonlijke kenmerken of ervaring zijn in die functies doorslaggevend voor de hoogte van het salaris en niet de hoogte van de opleiding. Anders gezegd, het positionele goed van het onderwijs is geen voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde voor de ongelijkheid in het latere leven. 

Als de premisse is dat diegene die profiteert van “het systeem” daarvoor zelf ook zal moeten betalen, waarom zou de overheid dan überhaupt nog het (hoger) onderwijs financieren? Deze beleidsvisie lijkt er op te duiden dat wanneer er profijt wordt gehaald uit de toevoegende waarde van het onderwijs, de kosten van het onderwijs wel door de profiteurs terug kan worden betaald.

Zou dit argument dan ook gelden voor andere onderwijsvormen? Het gymnasium zal in een kosten-batenanalyse ook een goede investering blijken te zijn, moet die dan ook door de deelnemers zelf worden gefinancierd? Ook voor de gymnasiast zal het investerings- en het eerlijkheidsargument opgaan. 

Studeren is een individueel belang 

In het idee van rechtvaardigheid van de voorstanders van een sociaal leenstelsel zit een individuele notie van rechtvaardigheid. Studeren wordt beschouwd als een individueel belang.

Onderwijs daarentegen heeft een emanciperend karakter en de publieke financiering duidt op een solidaire notie van rechtvaardigheid. Het positionele goed en het karakter van onderwijs als publieke functie staat op gespannen voet met het profijt dat het merendeel van de afgestudeerden uit het onderwijs haalt. De vraag blijft echter of het sociaal leenstelsel gerechtvaardigd kan worden om deze spanning op te lossen. 

De Rawlsiaanse notie van rechtvaardigheid heeft een egalitair karakter. Sociale en economische ongelijkheid is volgens Rawls enkel toelaatbaar in zoverre ze ten goede komt aan iedereen. De ongelijkheid die wordt gecreëerd door de studiefinanciering is gebaseerd op het gegeven dat studenten met publieke middelen worden gefinancierd terwijl ze dit later makkelijk terug kunnen betalen. Deze ongelijkheid is volgens Rawls alleen toelaatbaar als ze ten goede komt aan iedereen. Over het onderwijs stelt Rawls dat er een ongelijke verdeling van middelen mag zijn, mits ze gebruikt wordt voor de minder intelligente en niet voor de meer intelligente. Hij stelt daarbij ook dat dit in het bijzonder geldt voor de jongere jaren, omdat daar mogelijk de meeste winst te behalen valt voor de lange termijn.[3] 

Het onderwijssysteem wordt in de meeste landen betaald uit de algemene middelen. Ook is het vaak zo dat hoe slimmer een kind is, hoe langer hij of zij onderwijs geniet. Dit gebeurt niet alleen in jaren, maar ook in de hoeveelheid onderwijs (vakken). Er zit dus een structurele ongelijkheid in het onderwijssysteem die in termen van Rawls onrechtvaardig kan worden genoemd. De basisbeurs draagt in principe alleen maar verder bij aan deze ongelijkheid, aangezien er nog meer middelen naar de intelligentere onderwijsdeelnemers gaat dan aan de minder intelligente. 

Goed onderwijs verlaagt barrières 

Maar, Rawls heeft in de Difference Principle de clausule opgenomen dat ongelijkheden toelaatbaar zijn in zoverre ze ten goede komen aan iedereen. De hele samenleving is gebaat bij goed opgeleide burgers (iedereen heeft baat bij goede artsen). Dus het is gerechtvaardigd om dat deel van de bevolking economisch bij te staan aangezien de samenleving als geheel daar profijt van heeft. Maar aangezien de aanvullende beurs blijft bestaan zodat iedereen, ongeacht zijn of haar sociaaleconomische achtergrond, kan gaan studeren, is er nog steeds een sociaal vangnet. 

Met andere woorden, het vervangen van de basisbeurs door een sociaal leenstelsel kan in de ogen van Rawls rechtvaardig worden genoemd, want zo stelt Rawls: “Chances to acquire cultural knowledge and skills should not depend upon one’s class position, and so the school system, whether public or private, should be designed to even out class barriers”.[4] 

Dat is echter niet het hele verhaal. In de kern blijft de basisbeurs een voorziening die thuishoort bij de sociale zekerheid en niet in het onderwijs. Het is dus vreemd dat de regering zegt dat “onderwijsgeld naar onderwijs moet” en niet meer naar “de financiële ondersteuning van studenten”. Dit zou hetzelfde zijn als te stellen dat de WW-uitkering van rijkere mensen wel gebruikt kan worden voor werkloosheidsbestrijding. 

Rawls’ sluier der onwetendheid 

Het positionele goed van het onderwijs en de oorzaak van mogelijke ongelijkheid door het onderwijs wordt pas bepaald na het afstuderen. In hoeverre mogen of moeten studenten alvast “belast” worden met een voorschot waarvan onzeker is of ze die in het latere leven wel terug kunnen betalen? En als ze tot een ongelijke positie leidt, waarom wordt die ongelijkheid niet opgelost daar waar die optreedt? De inkomensverschillen tussen hoogopgeleide en laagopgeleide zijn in Zweden veel kleiner, het onderwijs is daar gratis en de Zweedse studenten krijgen een beurs van de overheid. Doordat verschillen tussen hoogopgeleid en laagopgeleid daar kleiner zijn, speelt de discussie over de toelage van studenten daar niet. 

In het bekende Rawlsiaanse gedachte-experiment, de originele positie en de sluier van onwetendheid, weten we niet hoe de samenleving er uit ziet noch welke ongelijke verdeling het studeren mogelijk veroorzaakt. Als in die situatie een beslissing moet worden genomen over een voorziening voor alle studenten zodat iedereen kan studeren, dan is ze gerechtvaardigd omdat de samenleving gebaat is bij hoogopgeleiden. Een land heeft goede artsen en geleerden nodig en iedereen heeft daar baat bij. Het ondersteunen van studenten zodat ze niet hoeven te werken is dus voordelig voor iedereen. De ongelijkheid komt hier ten goede aan iedereen. 

Daar waar het ontstaat 

Wellicht moet er een onderscheid aangebracht worden tussen het rechtvaardigheidsgevoel en objectieve rechtvaardigheid. Het gevoel van rechtvaardigheid is gebaseerd op beeldvorming. Objectieve rechtvaardigheid is de mate van rechtvaardigheid volgens een bepaalde maatstaf, zoals we hier de Rawlsiaanse rechtvaardigheidstheorie als maatstaf hebben genomen. Het sociaal leenstelsel draagt dus wellicht wel bij aan het gevoel van rechtvaardigheid, omdat het verschil tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden in het latere leven te groot is geworden. Dat zegt echter weinig over de bijdrage aan objectieve rechtvaardigheid. 

De regering zou voor een Rawlsiaans rechtvaardige samenleving dus niet zozeer moeten kijken naar de ondersteuning van studenten, maar eerder naar de inkomensverschillen tussen de laagopgeleiden en hoogopgeleiden en tussen de armen en de rijken. Dit om twee belangrijke redenen. Enerzijds met onrechtvaardigheid daar worden opgelost waar ze ontstaat. Anderzijds blijft het onderwijs zo een publieke functie waar de emanciperende werking en solidariteit voorop staan.” 

Thijs van Reekum is oud-ISO-voorzitter en studeert momenteel aan de KU Leuven


[1] http://www.vvd.nl/standpunten/163/sociaal-leenstelsel (geraadpleegd donderdag 12 juni 2014 16:16)

[2] Uit de overeenkomst tussen kabinet Rutte II, D66 en GroenLinks (Het studievoorschot: naar een nieuw stelsel van studiefinanciering en een ambitieuze onderwijsagenda, 1, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2014/05/28/het-studievoorschot.html).

[3] John Rawls, A Theory of Justice (Cambridge: The Belknap Press of Harvard UP, 1971), 101.

[4] Ibid., 73.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK