Academische vrijheid: geest of spook?

Nieuws | de redactie
19 november 2015 | “De academische vrijheid is blijkens de parlementaire geschiedenis niet ongrijpbaar. Geen waaier van rechten, geen puzzel.” Maar wat dan wel en hoe verhoudt zich deze vrijheid tot wetenschappelijke integriteit en professionele autonomie, vraagt HO-jurist Peter Kwikkers.

Kwikkers geeft zijn beschouwing hierover naar aanleiding van de bundel “Academische vrijheid: een voorbeeld voor professionele autonomie?” Die brengt hem tot de volgende gedachten en analyse:

 

De Nederlandse Vereniging voor Onderwijsrecht (NVOR) bespreekt op haar symposium op 27 november de bundel “Academische vrijheid: een voorbeeld voor professionele autonomie?”. Daarin is het preadvies van mr. Joris Groen opgenomen onder de titel “Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit”. Groen hoopt op dit onderwerp aan de Erasmus Universiteit te gaan promoveren.

Reeds de gekozen titels geven blijk van misverstand. De idee van professionele autonomie speelt in een voorstel uit de lerarenafdeling van het ministerie dat een fel bekritiseerd artikel 10.2a in de WHW wil invoeren. Maar preadvies noch co-referenten Brekelmans/Van Es, leggen het beloofde verband tussen academische vrijheid en die professionele autonomie.

Het onderwerp (schending van) wetenschappelijke integriteit gaat – ook bij Groen – om wetenschapsfraude, datamanipulatie, (overdadige) zelfcitatie en dergelijke. Het verband met academische vrijheid kan hooguit worden gelegd door deze vergrijpen als misbruik van academische vrijheid te beschouwen: bijvoorbeeld bij overdadige zelfcitatie en overdadig hergebruik van publicaties in andere, waarbij de professionele wetenschapper onbehoorlijk financieel of ander voordeel haalt vanwege de werking van bekostigingsmodellen. Alleen dan is overdadige zelfcitatie frauduleus.

 De misbruikpresumptie gaat ook veel te ver; dan zou een winkeldief misbruik maken van zijn recht om een winkel te betreden en daar iets te kopen. Wetenschappelijke integriteit is dus geen spiegelbeeld van academische vrijheid zoals Groen denkt. En ook zijn stellingen (p. 61) dat academische vrijheid zonder wetenschappelijke integriteit zijn ratio zou verliezen, en dat wetenschappelijke integriteit zonder academische vrijheid nauwelijks een vraagstuk is, zijn onhoudbaar.

Het een is ook geen (rand-)voorwaarde voor het ander. Nergens in de 16 van 70 pagina’s maakt het preadvies het verband tussen deze onderwerpen duidelijk. De constructie van misbruik van academische vrijheid  is feitelijk en juridisch niet relevant en geen hulp om integriteitsgebrek te bestrijden; het zou dat juist onnodig belemmeren.

Uitzendingen gemist

Het preadvies begint met een aardige uiteenzetting over een aantal internationaalrechtelijke aspecten onder het kopje “academische vrijheid als te onderscheiden grondrecht in het internationaal recht”. Preadviseur Groen begrijpt academische vrijheid als “waaier van verschillende rechten”, maar hij zal met mij eens zijn als ik stel dat wij daarmee juridisch noch praktisch iets opschieten. Dit raakt een van de kernpunten in mijn kritiek op het preadvies.

Groen mist compleet de twee belangrijkste contemporaine auteurs over hogeronderwijsrecht, niet toevallig ook co-makers van de WHW die rechtstreeks betrokken waren bij het maken dan wel herintroduceren van artikel 1.6 WHW dat bepaalt: “Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen.” Zo mist hij het proefschrift van Ruud Louw uit 2011 “Het Nederlands hoger onderwijsrecht” en mijn doorlopende Toelichtende Commentaren op de WHW op www.homanagement.nl. Zo mist hij de reikwijdte en betekenis van academische vrijheid, want zo  had hij geweten dat de benadering van De Baets, die Groen aanspreekt – een conjunctie, puzzel, van verschillende rechten uit verdragen – gekheid is.

Dat blijkt uit de rechtsgeschiedenis van artikel 1.6 WHW maar vooral: academische vrijheid komt niet voort uit verdragenrecht. De internationaalrechtelijke uitingen komen allereerst voort uit de historische ontwikkeling van universiteiten als vrijplaatsen voor wetenschap en studie en vervolgens uit de nationale rechtsstelsels die dit codificeerden.

Groen haakt ook aan bij het proefschrift van Zoontjes (Vrijheid van wetenschap”, Tilburg, 1993), maar diens gedachte dat vrijheid van wetenschap het overkoepelende begrip is en academische vrijheid het nauwe, is al onjuist sinds de academische vrijheid in de formele wet werd verankerd: in de WWO 1986. Dat blijkt uit het feit dat de academische vrijheid in de wet is geborgd en de vrijheid van wetenschap in de academische vrijheid ligt besloten en verder nergens apart is geborgd.

Bovenal: reeds vóór de inwerkingtreding van de WWO was dezelfde academische vrijheid een vanouds geldende ongeschreven rechtsregel aan universiteiten. Ouder zelfs dan de vrijheid van meningsuiting, want te herleiden tot de allereerste universiteiten in de Middeleeuwen. Een nieuw derde begrip bedenken is, zoals Groen zegt, inderdaad niet verhelderend. Sterker: dat is absurd.

Groen miskent daardoor dat artikel 1.6 niet alleen wezenskenmerk van een universiteit is, sinds de WHW ook van een hogeschool, maar vooral een eigenstandig recht dat rechtstreeks raakt aan wel vier grondrechten: artikel 6 Grw. vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; artikel 7 Grw. vrijheid van meningsuiting; artikel 8 Grw. het recht tot vereniging, artikel 23 Grw. over de onderwijsvrijheid.

De preadviseur hanteert daardoor een onjuist wetsbegrip. Hij beschouwt academische vrijheid primair als een beginsel dat een grondrecht zou moeten zijn (p. 14, 34, 38). Maar academische vrijheid is geen grondrecht: nooit bedoeld, niet geschikt, niet nodig. Het is een zorgplichtbepaling met vage normstelling (Louw p. 32) èn een integraal zelfstandig recht dat aan de ho-instelling in acht wordt genomen en overheid borgt (Kwikkers, TC bij art 1.6).

De academische vrijheid is blijkens de parlementaire geschiedenis niet ongrijpbaar. Geen waaier van rechten, geen puzzel, geen conjugatie van verdragsrecht. Hooguit is het recht op academische vrijheid de integrale som van onderwijsvrijheid en wetenschapsvrijheid die in de term academische vrijheid liggen besloten. Integraal omdat hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in de praktijk van alle dag van hoger onderwijsinstellingen, ondeelbaar (horen te) zijn. Uniek omdat het, als ongeschreven recht en later gecodificeerd recht, onderdeel is van de lange wordingsgeschiedenis van de universiteit; van de rechtspositie van universitaire leermeesters in de landen van Europa.

Professionele autonomie is wat anders

Academische vrijheid is niet slechts een wezenskenmerk, adagium of symbool. Het is een wettelijk recht waarop door een individu een beroep kan worden gedaan bij de rechter. Louw en ik zien daarom niets in een onderscheid tussen academische vrijheid van artikel 1.6 en de veel beperkter professionele autonomie van de onderwijsgevenden aan hogescholen (niet de universiteiten) zoals voorgesteld als artikel 10.2a WHW (Wetsvoorstel 32 396, nr. 2; art. V onder A). Dat zou gaan over de deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel van (alleen) hogescholen dat is belast met de verzorging van onderwijs.

Naast academische vrijheid is dat een volkomen overbodige bepaling over zeggenschap en regeling van werkoverleg. Een dergelijke bepaling leidt de aandacht af van de veel bredere academische vrijheid. Erger: zo’n artikel tast de academische vrijheid van docenten juist aan ondanks dat hen zeggenschap (geen medezeggenschap) zou toekomen. Zeggenschap impliceert immers geen vrijheid; alleen andersom. De wetswijziging hangt gelukkig nog in het Parlement, maar  het was informatief geweest als het preadvies hieraan aandacht had besteed.

Wat is academische vrijheid wel?

Artikel 1.6 is een bijna vergeten bepaling: opnieuw opgenomen bij vierde nota van wijziging van het wetsvoorstel WHW en ontleend aan artikel 6 van de WWO 1986. Alle toelichting op dat artikel is dus relevant voor de juridische omschrijving  (TK 21 073, nr. 17 en 16 802, nr. 3, blz. 49/50). Deze status betekent – anders dan Groen meent (p. 19) – dat aan academische vrijheid niet kan worden afgedaan in lagere en institutionele regelgeving.

Met de WHW is de reikwijdte van de academische vrijheid in 1993 bepaald tot de individuele onderzoeker, docent en student werkzaam aan een universiteit of hogeschool; ook een levensbeschouwelijke en de OU, academische ziekenhuis  (dus ook het umc), rechtspersoon voor hoger onderwijs, KNAW of Koninklijke Bibliotheek. Het gaat daarbij om onderwijs en onderzoek. Daarbuiten bestaat dit recht niet  en kan dus reeds daarom geen grondrecht zijn.

Groen ziet – met Zoontjens –  over het hoofd  dat de student sinds 1993 ook formeelrechtelijk academische vrijheid geniet. Hij ziet ook over het hoofd dat die vrijheid niet is beperkt tot de uitvoering van ‘academische taken’, maar is gekoppeld aan de status van wetenschapper, docent, student (o.a. p. 14-16). De academische vrijheid geldt op grond van de WHW landelijk en is niet afhankelijk van de toevallige smaak van een bestuurder van een toevallige universiteit (zoals Groen denkt op p. 33).

De wettekst wekt de indruk dat de opdracht tot het inachtnemen van de academische vrijheid alleen aan genoemde instellingen is toegedeeld. Ook dit is een misbegrip waarmee Groen kampt. Ook de wetgever dient ervoor te zorgen dat de wet- en regelgeving en het bestuurlijk handelen van overheidsorganen  die vrijheid van studenten, docenten en wetenschappers eerbiedigt. We zullen echter zien dat de laatste jaren bepalingen in wet en instellingsregels zijn opgenomen die een toets aan het recht op academische vrijheid niet kunnen doorstaan. Bovendien: academische vrijheid heeft misschien een collectieve dimensie, maar het is blijkens de rechtsgeschiedenis en anders dan Groen denkt (p. 12, 33) ‘slechts’ een individueel, maar niet lokaal,  recht.

De academische vrijheid heeft drie aspecten: vrijheid in het geven van onderwijs; vrijheid in het ontvangen van onderwijs; vrijheid in het beoefenen van de wetenschap en daarbij de eigen wetenschappelijke inzichten te volgen en niet afhankelijk te zijn van bepaalde politieke, filosofische of wetenschapstheoretische opvattingen. Zo valt een stage bij een legale producent van legaal pornografisch materiaal, zoals in 2014 (!) werd verboden door het college van een bekostigde hogeschool omdat het in strijd zou zijn met nieuwe en niet gespecificeerde waarden van die instelling, wel degelijk onder de academische vrijheid. Tegen dat verbod kan in rechte worden opgetreden en zal moeten worden gehonoreerd, ook aan instellingen op religieuze grondslag.

Inachtneming van de academische standaarden en streven naar academische kwaliteit zijn evident. De bewering dat de aarde plat is valt onder de vrijheid van meningsuiting, maar niet onder academische vrijheid. De vraag naar wat wetenschappelijk verantwoord is, is lastiger te beantwoorden, maar in ieder geval horen het fingeren of manipuleren van data, plagiaat, discriminatie van minderheden of meerderheden, ophitsing in een academisch jasje en andere vrijpostigheden, niet tot de beschermde vrijheid.

De vrijheid in het geven van onderwijs ziet op de vrijheid van de docent om op zijn vakgebied die wetenschappelijke opvattingen te verkondigen die naar zijn onderbouwde mening de juiste zijn, en op zijn bevoegdheid om de inhoud en methode van het door hem te geven onderwijs te bepalen. De docent werkt in het kader van de door het instellingsbestuur vastgestelde onderwijs- en examenregeling. Zijn onderwijs dient er op gericht te zijn om op didactisch verantwoorde wijze studenten verder te brengen in het vak.

Voor een docent aan een bijzondere instelling kan een extra beperking hierin zijn gelegen, dat die zich kan hebben verbonden tot een bepaalde gedragswijze in relatie tot de grondslag en identiteit van die instelling. Maar binnen die kaders mag hij er aanspraak op maken dat hem ruimte wordt gelaten voor eigen inzichten en creativiteit opdat hij volgens de aan de professie ontleende standaarden verantwoord onderwijs kan geven en geen compromissen behoeft te sluiten die zijn wetenschappelijke of morele integriteit aantasten. Of het accreditatieproces een aantasting van de academische vrijheid kan opleveren is een nog onbeantwoorde vraag. Een rechtsgeding daarover heeft zich nog niet voorgedaan.

De vrijheid in het ontvangen van onderwijs duidt op de vrijheid van de student om niet te worden gedwongen bepaalde wetenschappelijke opvattingen aan te hangen of te verkondigen. Zij duidt dus niet op de vrijheid om naar tijd en plaats onbeperkt onderwijs te ontvangen (mits met beperkende maatregelen maar geen algemene rechtsbeginselen zoals rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden geschonden), maar op vrijwaring van indoctrinatie.

De vrijheid van wetenschapsbeoefening houdt de vrijheid van de onderzoeker in om zelf onderzoeksthema’s te initiëren en bij het verrichten ervan eigen inzichten te volgen. Ook deze vrijheid is niet onbeperkt. Het onderzoekthema moet passen in het door het bevoegde instellingsorgaan vastgestelde of goedgekeurde onderzoekprogramma. Het te verrichten onderzoek zal voorts moeten voldoen aan maatschappelijke en ethische normen en uiteraard aan door de vakgenoten erkende maatstaven. Onderzoekers moeten het door hen te verrichten onderzoek kunnen verantwoorden met hun wetenschappelijke en morele integriteit en daartoe dient hen de ruimte te worden gelaten.

Er zijn budgettaire grenzen: academische vrijheid biedt geen blanco cheque. Maar een instellingsbestuur kan zich niet verschuilen achter het excuus van “geen geld dus geen vrijheid”. Preadviseur Groen (p. 13) liet echter vragen rond wetenschapsbeleid, financiering van en sturing op kwaliteit van onderwijs en onderzoek buiten beschouwing; zo verdween de kern van de objecten van academische vrijheid uit zijn betoog. Academische vrijheid is anders èn meer dan de simpele vrijheid van meningsuiting of van wetenschap, alleen al omdat het ook vrijheid van denken en gedachtevorming èn alle onderwijs- en onderzoekbedrijvigheid aan een ho-instelling omvat.

Academische vrijheid en bestuur zijn twee

Pendant van academische vrijheid is een als het ware gecollectiviseerde vorm ervan: de instellingsautonomie. Deze houdt o.m. in dat de gemeenschap van de universiteit of hogeschool voor de haar opgedragen taken ook een eigen meesterschap kent, een staatsvrije sfeer, om zichzelf te besturen. Ik verwijs hiervoor weer naar mijn toelichtend commentaar en het proefschrift van Louw.

Groen lijkt de juridische lans te willen breken dat academische vrijheid recht geeft op goed bestuur en goede bestuurders: “academische vrijheid als beginsel van universitair bestuur”. Leuk gevonden, maar hij geraakt daar natuurlijk niet. Net zo min als het gewraakte conceptartikel 10.2a dat een volledig mislukt verband poogt te leggen tussen professionele autonomie en instellingsbestuur.

Dat is niet vreemd. Voor die link is geen enkele aanwijzing in de wettekst, ratio of parlementaire geschiedenis te vinden. Instellingsbestuur en academische vrijheid zijn onderscheiden wetsaspecten die geen zinvol bestuursrechtelijk verband met elkaar houden: slecht bestuur kan de academische vrijheid volledig borgen; goed bestuur (weten we eigenlijk wel wat dat juridisch inhoudt) kan die ongestraft te grabbel gooien.

Zelfs voor het noodzakelijke verband van de academische vrijheid als recht met accreditatiewaardige onderwijskwaliteit, ontbreekt nog een instrumentele wetsbepaling. Maar die kan wel worden geformuleerd zoals ik op ScienceGuide heb ontvouwd in Vlaggenschip zonder geschut. (Tussen haakjes: dat Kamerleden hiermee vandoor gaan in hun queeste tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam, in plaats van haatpredikers effectief uit te rangeren, is pijnlijk.)

Hoe de wetgever het verband tussen academische vrijheid van artikel 1.6 enerzijds, en goed instellingsbestuur (de hoofstukken 9 t/m 11) anderzijds zou kunnen leggen, is echter een raadsel. Het preadvies geeft geen advies en het wetsvoorstel Versterking bestuurskracht (TK 34 251) herbergt slechts teleurstellingen.

Gemiste kansen

Dit alles toont het spanningsveld tussen de verantwoordelijkheid voor de academische vrijheid en bijvoorbeeld de prestatieafspraken die de instellingen met de overheid maken. Ook striktere criteria bij de selectie van aankomende studenten die hogescholen en universiteiten hanteren, zetten de academische vrijheid ernstig onder druk.

Het preadvies is een gemiste kans om omvattende beleidsvraagstukken bij prestatieafspraken, prestatiebekostiging, profilering, rendementbeleid en langstudeerders te beschouwen in een kader van het kernrecht op academische vrijheid en opnieuw te agenderen. Ik doel bijvoorbeeld ook op een waarschijnlijke overmaat aan tijdelijke contracten en zzp-achtig constructies, ontbreken van tijdsruimte voor eigen ‘programmavrij’ onderzoek, op de veelheid van feitelijke en formele selectieregels en toegangs- en toegankelijkheidsbeperkingen voor studenten en de industrietak van bindend afwijzend studieadvies.

Andere voorbeelden zijn de aanwijzingsbevoegdheid van de minister en betreffen allerlei beperkingen van de speelruimte van studenten voor het volgen van onderwijs, het afleggen van tentamens en in strijd met de wet beperken van de geldigheidsduur daarvan. In de WHW staat bijvoorbeeld in artikel 7.3d: “Een student die is ingeschreven voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, kan zelf uit onderwijseenheden die door een instelling worden verzorgd, een programma samenstellen waaraan een examen is verbonden.” Allerlei geëxperimenteer met flexibel hoger onderwijs zoals men van plan is, is dus bij voorbaat al  onzinnig.

Al deze onderwerpen kunnen aantasting van het ongeschreven recht op instellingsautonomie impliceren, maar zijn in ieder geval piece meal beperkingen van de academische vrijheid. Er zijn veel elementen van wet- en (interne) regelgeving – met name ook de afgelopen 10 – 15 jaar – die als aantastingen van de academische vrijheid zijn te kwalificeren. In de dagelijkse praktijk van het hoger onderwijs worden academische rechten regelmatig beperkt of zelfs met voeten getreden. Juist de instellingsbestuurders behoeven aansporingen om hun studenten, docenten en onderzoekers te beschermen tegen onwenselijk krachten die op de academische vrijheid inwerken.

Gidsland?

De minister lijkt op basis van artikel 1.6 WHW niet zelf gehouden tot het in acht nemen van academische vrijheid. Maar dat is apart onjuist en ook dat ontging de preadviseur. Ook de minister moet zich richten op het controleren van de kwaliteit (de grondwettelijke deugdelijkheid) en op ‘de bekostiging op gelijke voet’. Nooit op de inhoud van het onderwijs. Al gebeurt dit niet: via de Inspectie dient hij wel te controleren of de instellingen artikel 1.6 eerbiedigen. In beleidsvorming en -uitvoering en in wetgeving wordt veronachtzaamd dat de wetgever de instellingen èn de uitvoerende macht in staat dient te stellen om aan de wettelijke opdracht van artikel 1.6 te voldoen (zie Kwikkers, TC op artikel 1.6).

Bovenomschreven reikwijdte maakte Nederland met artikel 1.6 in 1993 tot gidsland. Veel landen kennen een beperkter opvatting, bijvoorbeeld dat het alleen het onderwijs of onderzoek aan universiteiten omvat, zoals ook in Nederland voor de WHW. Heel dichtbij de WHW-benadering van de academische vrijheid – maar dan gericht binnen de universiteiten en niet op basis van wetsbepaling – staat de Verklaring van de Canadese universiteiten van 25 oktober 2011 zoals aanvaard door de university presidents tijdens een vergadering van de Association of Universities and Colleges of Canada (ASCC).

“Academic freedom is the freedom to teach and conduct research in an academic environment. Academic freedom is fundamental to the mandate of universities to pursue truth, educate students and disseminate knowledge and understanding.

In teaching, academic freedom is fundamental to the protection of the rights of the teacher to teach and of the student to learn. In research and scholarship, it is critical to advancing knowledge. Academic freedom includes the right to freely communicate knowledge and the results of research and scholarship.

Unlike the broader concept of freedom of speech, academic freedom must be based on institutional integrity, rigorous standards for enquiry and institutional autonomy, which allows universities to set their research and educational priorities.”

Een dergelijke eigen verklaring zouden de VSNU en de VH niet misstaan, want de theorie is helder, maar de praktijk weerbarstig. De eigen verantwoordelijkheid van instellingen kan expliciet worden gemaakt in een Gedragscode Academische Vrijheid zoals door mij bepleit in Expertise 2012, nr. 8. Zo’n code kan studenten, docenten en wetenschappers houvast bieden om adequaat gebruik te maken van die vrijheid, zonder om te slaan in dure en improductieve wanorde. De ‘klachtfaciliteit’ van artikel 7.59a WHW kan worden benut als er zich schendingen voordoen. Het ontwikkelen van zo’n code scherpt het denken. Daarvoor is de tijd nu wel rijp.

Geen schim van zichzelf

Er is vrijwel geen relevante jurisprudentie over academische vrijheid die uitleg geeft in specifieke gevallen, terwijl er veel actuele vraagstukken zijn waarbij de academische vrijheid onder druk staat. Er is heel soms een onzinnig beroep op de academische vrijheid gedaan, maar reële zaken halen de rechter niet. De oorzaak laat zich raden.

–       Omdat er in regelgeving en institutionele praktijk zoveel kleine beperkingen zijn aangebracht;

–       omdat academische vrijheid een vage norm is;

–       omdat het een individueel recht is en

–       omdat daardoor rechtspraak erover eigenlijk ontbreekt,

representeert academische vrijheid nauwelijks nog de universitaire geest. Het is eerder een geestverschijning. De Grondwet en het uit bepalingen daarvan af te leiden kernrecht academische vrijheid, zijn voor politiek, wetgever en instellingsbesturen een ondergeschoven kind. Ook de Raad van State en het College van beroep voor het hoger onderwijs slagen er niet in deze bepaling op waarde te (laten) schatten, getuige verschillende adviezen over wetsvoorstellen en uitspraken.

Maar van de Nederlandse Vereniging voor OnderwijsRecht hadden belezener en krachtiger geluiden vóór academische vrijheid mogen worden verwacht.” 

Peter Kwikkers, oprichter van TriasNet Consultants en adviseur hoger onderwijs en wetenschap; beleid, bestuur en recht, was o.a. projectleider van de oorspronkelijke WHW. Hij publiceert regelmatig over het hoger onderwijs- en wetenschapsbestel en schrijft het algemeen èn artikelsgewijze Toelichtend commentaar op de WHW en is voorzitter van de Werkgroep HogeronderwijsRecht van de NVOR sinds de oprichting daarvan in 2011.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK