Waarom zoveel onrust als het zo goed gaat?

Nieuws | de redactie
18 maart 2016 | “Overheden en bestuurders investeren in wetenschap, niet omdat ze willen weten, maar omdat ze willen winnen.” Barend van der Meulen van het Rathenau Instituut maant wetenschappers en beleidsmakers daarom zich eens goed te verdiepen in de feiten en cijfers van wetenschapsfinanciering.

Tijdens het symposium van Science in Transition noemde Van der Meulen “elke discussie over onderzoeksgeld een fact free discussie. Wij wetenschappers discussiëren over onderzoekfinanciering zonder dat we er iets vanaf weten.” Uit zijn recente studie naar het systeem van onderzoekfinanciering blijkt dat decanen van faculteiten de spil zijn bij het verdelen van onderzoeksgeld.

Dat heeft opvallende gevolgen, stelt hij. “Universiteiten zijn uit balans, want publiek bekostigde wetenschap heeft private opbrengsten voor student, wetenschapper en bedrijfsleven. Dus niet alleen voor het bedrijfsleven. Individuele wetenschappers kennen een enorm privaat voordeel bij hun carrière in de wetenschap en ook studenten hebben zulke private voordelen.”

Tandarts met Plato

“Daarnaast is er een groot verschil in het discours over de redenen voor de publieke financiering. Wat politici en bestuurders motiveert verschilt sterk van de individuele motivaties van wetenschappers. Overheden en bestuurders investeren in wetenschap niet omdat ze willen weten, maar omdat ze willen winnen. Daar hebben ze ook alle recht toe, er zijn heel veel problemen in de samenleving die zij willen aanpakken en oplossen.”

“Zo kunnen we het allemaal prettig vinden dat academici ‘gebildet’ worden en diepgaande kennis krijgen van Plato en Bacon. Maar iedereen van u die naar de tandarts gaat, vindt het prettig dat deze een goede kroon kan zetten. Dat vindt u belangrijker dan dat hij Socrates heeft gelezen. En ook die tandarts wordt aan de universiteit opgeleid.”

“Dat leidt tot een sterke roep voor meer coördinatie, ook vanuit universiteiten die sectorplannen maken en die meeschrijven aan de wetenschapsagenda. Je ziet tegelijkertijd dat de functies van universiteiten steeds minder nationaal zijn, maar dat zij veel meer regionaal en internationaal gaan opereren en dat levert daar dan spanningen bij op.”

Dat uit zich in financiële eisen en klachten over tekorten, maar  Van der Meulen kijkt daar wat afstandelijk naar. “Er is eeuwige schaarste aan middelen. Dat komt niet alleen maar omdat de overheid te weinig wil betalen, maar ook omdat we een academisch carrièresysteem kennen met een inherente stijging van kosten vanwege de wijze waarop wij loopbanen en het aantal personeelsleden hebben opgezet. Zelfs bij gelijkblijvende middelen is er schaarste aan de universiteit. Dat brengt de universiteiten in disbalans.”

Positief effect

De Rathenau-onderzoeker zet daar een andere benadering tegenover. “Universiteiten zijn aan de andere kant ook in evenwicht. 256.000 studenten krijgen wetenschappelijk onderwijs in Nederland, elk jaar weer. Ik denk dat niemand hier zegt: ‘mij had je niet wetenschappelijk op hoeven leiden, ik was er één teveel.’ Slechts vier procent van de WO-opgeleiden tussen 25 en 30 is werkloos, dus het heeft een positief maatschappelijk effect.”

“80% van de opleidingen scoort voldoende bij accreditaties, 10% scoort nog beter, dus er wordt goed onderwijs gegeven. Bij het onderzoek zien we dat bijna 100% goed is of excellent. Als je naar de citatie-impact kijkt van ons onderzoek, dan doet Nederland het in bijna alle gebieden internationaal bovengemiddeld goed.”

Daarom riep Van der Meulen de vraag op waarom er toch zoveel zorgelijkheid klinkt. “Waarom zoveel onrust als het zo goed gaat? Je zou ook vragen kunnen: ‘waarom gaat het zo goed als er zoveel mis is?’

Fact free

“Wij hebben als Rathenau instituut een analyse gemaakt van de geldstromen tussen overheden en wetenschappers en we hebben daarover een enquête gehouden onder decanen en een onder leden van KNAW en de Jonge Akademie. Wat duidelijk werd daaruit is dat vrijwel niemand weet hoe het geld verdeeld wordt en hoe het werkt. Elke discussie over onderzoeksgeld is een fact free discussie.”

“Wetenschappers discussiëren over onderzoekfinanciering zonder dat ze er iets van weten. Wij maken ons heel erg druk over fact free politics, maar wij maken ons daar geen zorgen over als het gaat om de verdeling van onderzoeksgeld. Want we weten het niet en niemand weet het.”

Volgens Van der Meulen zijn de problemen op dit vlak niet een specifiek probleem van een enkel domein in de wetenschap. “De eerste geldstroom kent eigenlijk geen perverse prikkels, maar de tweede geldstroom van onderzoekfinanciering is veel competitiever dan uit officiële cijfers blijkt. Denk niet dat de geesteswetenschappen daar alleen onder lijden, iedereen lijdt daar onder, in alle vakgebieden.”

Volgens Van der Meulen is het niet zozeer de overheid, maar zijn het vooral de universiteiten zelf die zorgen voor perverse prikkels in het systeem. “De overheid verdeelt geen geld op basis van publicaties en citaties. Dat gebeurt wel bij faculteiten, 20% verdeelt geld intern op basis van publicaties. Bij de bekostiging van het onderwijs is dat anders: als je als instelling meer studenten trekt, krijg je meer geld van OCW. Bij negen universiteiten wordt dat onderwijsgeld intern verdeeld aan de hand van het aantal studenten of diploma’s en studiepunten. Er bestaat dus vrij veel vrijheid bij universiteiten en voor hun faculteiten om te schuiven met en binnen hun parameters.”

Daarom gaat het mis

Daar komt bij dat de verdeling van middelen over “de eerste, tweede en derde geldstroom een hopeloos verouderd idee is. De eerste geldstroom is intussen voor een deel een vorm van inkomsten uit private middelen geworden, want de collegegelden worden nu door studenten zelf betaald, terwijl deze vroeger vanuit OCW werden overgeboekt. Binnen de tweede geldstroom worden matchingskosten uit de eerste geldstroom overgeheveld en dat maakt dat ook de eerste geldstroom competitief verdeeld wordt. Elke discussie in termen van eerste, tweede en derde geldstroom gaat zo mis, omdat dingen door elkaar worden gehaald.”

Volgens Van der Meulen zijn hier steeds weer decanen de spin in het web. “Al die geldstromen komen samen op het niveau van de decanen, want zij ‘krijgen’ de eerste geldstroom via het College van Bestuur toebedeeld en zij krijgen onderzoekers langs die geld hebben verworven met een ERC-beurs of die contractfinanciering krijgen. Daarnaast heeft de decaan te maken met grillige studenten die het ene jaar dit kiezen en het andere jaar dat.”

“In onze enquête hebben we aan hen gevraagd hoe zij daarmee omgaan. Je ziet dan grote verschillen in facultaire inkomsten, bij eerste, tweede en derde geldstroom en ook binnen en tussen de vakgebieden. Binnen techniek zijn er faculteiten die voor 80% afhankelijk zijn van de eerste geldstroom. Binnen taal en cultuur zie je dat er faculteiten zijn die 55% van hun inkomsten vanuit de eerste geldstroom ontvangen.”

Het buikpijndossier

Lastig is daarbij bovendien dat de stabiliteit van het allocatiemodel om strategie uit te zetten zeer laag is. “75% van de decanen zegt ‘ja’ op vraag: ‘is het beleid veranderd de afgelopen drie jaar, of gaat het veranderen de komende drie jaar?’ Dus elk zes jaar veranderen 75% van de faculteiten hun allocatiemodel.”

“Dit is het buikpijndossier voor decanen. Het financieringsmodel laat zo bijna geen ruimte om kwetsbare onderzoeksgroepen of opleidingen in stand te houden. Groepen die geen studenten krijgen, krijgen geen externe financiering. Een argument als intrinsieke waarde is zinloos in dit model. Vakken en gebieden kunnen alleen maar in stand gehouden worden, als er vraag is. Als iemand de intrinsieke waarde van een gebied zo weet te verkopen, dat men vanuit het beleid zegt , ‘ik vind dat van belang en wil dat betalen’, dan komt de financiering vanuit een externe vraag, dus dan is het van extrinsieke waarde geworden.”

Frank Miedema, één van de initiatiefnemers van Science in Transition, herkende deze trend. “Als je nu aan mij als decaan vraagt: ‘welk probleem wil jij oplossen?’ Dan is het dit probleem, dat je niet meer de vrijheid hebt ,om goed onderzoek dat even niet zo sexy is zelf kan betalen. En dat is zeer frustrerend.”

Volgens Van der Meulen leidt dit intern tot frictie als je dat niet populaire onderzoek toch blijft financieren. “Dat kun je nog wel twee jaar volhouden, maar dan krijg je discussie met je mensen in de faculteit die wel succesvol zijn.” Miedema voegde daar aan toe: “Ik krijg die discussie meestal al binnen een week.”

Winnaars en verliezers

Van der Meulen is tegen deze achtergrond dan ook wat somber over de impact van Science in Transition. “Er is een groot verschil in perspectief tussen de blik van de overheid en die van de onderzoeker op hoe het systeem werkt. Science in Transition heeft het nu voor elkaar om vriendelijke verwijzingen te krijgen in de beleidsstukken van de minister. En de minister wil best een beetje sleutelen aan de promotievariabelen, maar voor het systeem van financiering maakt het niets uit.”

Daarom verbaast het hem ook niet, dat Science in Transition niet altijd op weerklank kan rekenen. “De sterke competitie zorgt er voor dat er winnaars en verliezers zijn. De vraag is dan toch welk probleem willen we oplossen en voor wie lossen we een probleem op?  Want er zijn heel veel wetenschappers die het wel goed doen bij dit systeem. Dus het is niet zo vreemd dat de Jonge Akademie niet direct achter Science in Transition gaat staan, want die behoren tot de winnaars.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK