Antwoorden op cultuurrelativisme

Nieuws | de redactie
8 september 2016 | “Spelregels, gemeenschappelijke taal en professionele identiteit zijn de kern van een waardenvolle identiteit.” Dit is volgens oud VH-directeur, Ad de Graaf het antwoord op het cultuurrelativisme waar Ron Bormans en Izaak Dekker sterk tegen ageren in hun essay, schrijft De Graaf in een recensie.

U leest hier de recensie van Ad de Graaf van het essay, ‘Samen leven in de moderne samenleving’

“Na vooraankondigingen als appetizer in sociale media, werd op 29 augustus de pennenvrucht van Ron Bormans gepubliceerd:  ‘Samen leven in de moderne samenleving’. Het is het resultaat van een kort sabbatical en een goede samenwerking met Izaak Dekker.  Bormans liet ons al weten dat hij met een kist vol boeken was vertrokken. Het zouden zelfs twee kisten zijn geweest als alle digitale producties in boekvorm zouden zijn meegenomen, zo blogde hij.  Maar het resultaat mag er zijn en het discours over en in het hoger onderwijs is ermee gebaat als meer mensen zich een maandje terugtrekken en ons verblijden met het resultaat van hun denkwerk.

Waar gaat het essay over?

Vier vragen staan centraal. Wat gebeurt er om ons heen? Wat betekent dit voor de (hoge)school? Wat betekent dit voor de organisatie? Hoe organiseren we het veranderproces? En dat alles wordt in ongeveer 60 pagina’s behandeld. Het is geen luchtig lezend verhaaltje dat je even voor het slapen gaan leest. Inhoudelijk is het inspirerend, qua opbouw is het af en toe taaie kost en soms koketteert het iets te veel met de kist met boeken.

Wat gebeurt er om ons heen?

In het verlengde van Fortuyn, Tabarki en Geldof wordt het beeld geschetst van een gefragmenteerde, verweesde en superdiverse samenleving. Gefragmenteerd omdat zekerheden in toenemende mate vergezeld gaan van onzekerheden en voortdurende veranderingen die diep ingrijpen in het bestaan van mensen. Verweesd omdat we in de slipstream van het neoliberale postmodernisme onze identiteit, onze waarden verwaarlozen door ‘desinteresse en slordigheid’.  Superdivers door de ‘groeiende diversiteit in de diversiteit’; er is niet meer één groep ‘wij’ en één groep ‘zij’. Maurice Krul citerend:  ‘Iedereen in de Europese steden behoort, net als New York, straks tot een etnische minderheid’.  

Wat betekent dit voor de (hoge)school?

De school moet worden gezien als ‘tussenruimte’ tussen de private wereld en de publieke wereld, het kind en de samenleving. En de hogeschool is een soort groep 8 van die tussenruimte, de laatste klas. Die school moet antwoorden vinden op die fragmentatie, ‘verwezing’ en superdiversiteit.

Fragmentatie, snelle veranderingen zijn nu eenmaal van deze tijd. De toekomst is niet kenbaar, maar we weten wel dat we het heden moeten kennen om de toekomst tegemoet te kunnen treden. Hannah Arendt wordt aangehaald die stelde dat we in een oude wereld geboren worden en dat we, om deel te kunnen nemen aan de wereld, moeten weten wat de huidige bewoners met elkaar delen. Anders gezegd, als je het heden beter begrijpt, ben je beter voorbereid op welke toekomst dan ook.

Dat betekent dat de school als ‘tussenruimte’  de hijgerigheid van het moderne bestaan wat moet dempen. ‘Onderwijs vertraagt op een bewuste manier die dynamiek, juist om die (lees: het moderne bestaan) te leren kennen’. Maar tegelijkertijd moet de school studenten stimuleren om nieuwe uitdagingen op te zoeken, om met onzekerheden om te leren gaan.  Onderzoeksvaardigheden, stages in een onbekende context zijn noodzakelijk voor hun zelfvertrouwen, zekerheid en zelfbewustzijn. En juist de grote, multisectorale hogeschool is daarbij volgens de schrijvers van bijzondere waarde voor studenten ‘die er hun horizon leren verbreden met een brede mix van andere mensen’.

Twee kanten van de medaille

Je kunt zeggen dat ‘verwezing’ en superdiversiteit twee kanten van dezelfde medaille zijn. Of de schrijvers van het essay dit ook zo zien, weet ik niet. Wél hebben de teksten in het essay betrekking op zowel die ’verwezing’ als die superdiversiteit. Na een aantal malen door het essay op en neer te hebben gewandeld, ontstaat het volgende beeld. Superdiversiteit is een gegeven.  Aan de ‘verwezing’ moet en kan de hogeschool, als een gemeenschap met een eigen waarde(n)volle identiteit, wél wat doen. Daarvoor zijn nodig spelregels, een gemeenschappelijke taal en een oriëntatie op de professionele identiteit. 

Spelregels. Ook of juist zeker in een ‘international classroom’ hebben we spelregels nodig waar we ons ook aan moeten houden en waar de leden van de hogeschoolgemeenschap elkaar op mogen aanspreken. Spelregels die betrekking hebben op omgangsvormen, openheid en respect en die de veiligheid waarborgen.  Spelregels die verantwoordelijkheden beschrijven.

Taal. De hogeschool moet een taalgemeenschap zijn, waarin de Nederlandse taal leidend is en waar geïnvesteerd moet worden in uitstekende taalbeheersing. Taal is de verbinding met het publieke domein. Zonder taal geen communicatie, zonder taal geen begrip, zonder taal geen ontmoeting. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd: zonder gemeenschappelijke taal geen cohesie en geen inclusie.

Logisch en verdedigbaar

In de actualiteit van het debat over Engels als voorbereiding op het ‘wereldburgerschap’ is deze keuze voor de Nederlandse taal afwijkend, maar mijns inziens logisch en verdedigbaar. Superdiversiteit is gebaat met een gemeenschappelijke taal; het gros van de hbo-studenten zal toch primair in de Nederlandse professionele beroepsuitoefening over een uitstekende taalvaardigheid moeten beschikken en het kunnen reflecteren en conceptualiseren vereist onderwijs in de gemeenschappelijke taal die in ons land wordt gesproken. Daar komt volgens mij nog bij dat het gebruik van het Engels als standaardtaal studenten zal uitsluiten. Voor opleidingen die specifiek zijn gericht op een internationale beroepspraktijk kan dit anders liggen. 

Professionele identiteit. Elke hogeschool heeft een eigen identiteit met spelregels. Maar die identiteit is gelaagd. Een hogeschool bestaat immers uit verschillende opleidingen met eigen docententeams. Elke opleiding heeft als ‘ziel de professionaliteit van de opleiding en de wereld waar de opleiding aan levert’.

Symbiotische relatie

Conceptueel vind ik het aanbrengen van zo’n gelaagdheid herkenbaar. In de praktijk zal het de uitdaging  zijn om te komen tot een symbiotische relatie tussen die identiteiten in de betekenis van een wederzijds voordelige co-existentie.

Lezers kunnen zich afvragen of de meeste opleidingen wel over een professionele identiteit beschikken. De schrijvers vragen zich immers elders in het essay af: ‘bestaat het beroep van vandaag morgen nog wel’? Is hier dan niet sprake van een tegenstelling? Ik meen van niet. Er blijven smallere en bredere werkterreinen met een eigen professionele cultuur en identiteit.

Superdiverse samenleving

De oriëntatie op de professionele identiteit biedt volgens mij een uitgelezen kans om met studenten het gesprek te voeren over professioneel handelen in een superdiverse samenleving. Onafhankelijk van de verschillen in achtergrond en cultuur van onze studenten, zullen zij in hun latere beroepsuitoefening worden geconfronteerd met die superdiverse samenleving als docent in de klas, als commercieel econoom in een marketingfunctie, als hotelmanager, als ingenieur op de bouwplaats of als verpleegkundige in de zorg.

Een studentenpopulatie die ‘superdivers’ is, biedt een uitdagende leeromgeving voor de voorbereiding op een beroepsuitoefening die professioneel handelen met superdiversiteit vereist. Het is jammer dat het essay aan dit aspect geen aandacht besteedt.

Spelregels, gemeenschappelijke taal en professionele identiteit zijn dus de kern van een waardenvolle identiteit. Volgens mij is dit het antwoord van de schrijvers op het cultureel relativisme dat zij sterk bekritiseren. Ik zie een opvallende gelijkenis met de recente lezing van Edith Schippers – zie Bert Wagendorp – waarin zij zich zowel verzet tegen cultuurrelativisme (‘Als wij onze vrijheid zo ver doorvoeren dat we accepteren dat anderen die ondermijnen, kunnen we haar in een oogwenk verliezen’) als tegen uitsluiting en monisme (‘Wij kunnen niet verwachten dat mensen bij ons willen horen, als wij mensen vervolgens buitensluiten’). Ligt hier een mooie coalitie tussen verlichte politici en ‘denkende doeners’ uit het h(b)o in het verschiet?

Wat betekent dit voor de organisatie?

In het essay wordt gepleit voor decentralisatie! Hiermee wordt niet bedoeld dat de grote hogeschool moet worden opgeknipt in kleine, zelfstandige entiteiten. Dan verlies je de meerwaarde van de grote, diverse hogeschool. Het uitgangspunt en het doel is dat verantwoordelijkheden worden neergelegd bij de professional. Maar dan niet bij de individuele docent, maar bij het collectief van professionals, het docententeam. De systeemlagen daarboven moeten ‘buitengewoon terughoudend zijn in het bepalen van inhoud, structuur en pedagogiek van het onderwijs’. 

Dit vereist terughoudendheid van ‘hogere lagen’, het vereist ook een werkwijze en een professionele houding die kwaliteit en samenhang borgt en daarmee dus ook voorkomt dat iedereen maar doet wat hem of haar goed dunkt. Je moet daarbij voorkomen, aldus de schrijvers, dat je in de valkuil van ‘taakomschrijvingen, organogrammen of functieomschrijvingen’ valt. Een aantal methodes kan behulpzaam zijn zoals de verplichte adviesmethode van Laloux: iedereen kan elke beslissing nemen, maar alvorens dat te doen moet hij of zij advies vragen aan alle relevante en deskundige partijen.

Hoe organiseren we het veranderproces?

Inherent aan de noodzaak van een radicale decentralisatie en het leggen van ‘80% van de beslissingen in de docentenkamer’ is dat je wegblijft van een blauwdruk voor een veranderingsproces met een centrale regie. Het is dan ook logisch dat lezers van het essay die een concreet en helder antwoord verwachten van een koude kermis thuis komen. Het gaat om het schetsen van een verbindend perspectief, een gezamenlijk verhaal in een voortschrijdend proces ‘op een ondergrond van vertrouwen’. Voor de modellenbouwers onder ons klinkt dit nogal abstract, vaag en misschien onbevredigend. Maar het is wel consistent.

Ten slotte

Na lezing van het essay zal iedereen wel met de nodige vragen blijven zitten. Dat zal minder gelden voor de omgevingsverkenning in het essay. Sommigen zullen het misschien niet eens zijn met alle ‘inhoudelijke’ keuzes die op grond van die verkenning worden gemaakt, hoewel daar nog best veel overeenstemming over zal bestaan in het hbo. Het meest ingewikkelde is de vertaling naar de organisatie en het daarvoor benodigde veranderproces. De schrijvers stellen zich daarbij kwetsbaar op. Belangrijk zullen zijn het verbindende verhaal, het vinden van het goede evenwicht tussen stimuli en laissez-faire en het hebben van wederzijds vertrouwen, van leidinggevenden in docententeams, van docententeams in leidinggevenden.

Bormans en Dekker hebben hun ervaringen verdiept met denkbeelden van verschillende denkers. Het is jammer dat het boek ‘Autoriteit’ van Paul Verhaeghe niet wordt aangehaald. Vorig jaar hield Verhaeghe over zijn boek een lezing aan de Radboud Universiteit (hier terug te zien) Voor een discussie over radicale decentralisatie,  verantwoordelijke docententeams en spelregels zal het luisteren naar die lezing inspiratie geven. De kijker/luisteraar moet wel de moderne hijgerigheid achter zich laten, enigszins vertragen en luisteren naar de schone Nederlandse taal van een Vlaming.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK