Innoveren van binnenuit kan wél

Nieuws | de redactie
1 december 2016 | Vorige week publiceerde Ad de Graaf zijn essay over leven lang leren. Fokke Aukema (HAN) reageert op het essay en heeft zo zijn bedenkingen bij de 'doorbraak' die De Graaf wil. 'De conclusie dat experimenten op niets uit zullen lopen lijkt prematuur.'

Ad de Graaf roept op tot een doorbraak in het ‘lerend leven’ en de rol van hogescholen daarin. In een overzichtelijk en gedegen essay schetst hij de contouren van een plan en roept hij op tot discours. Een prachtige uitnodiging die vraagt om een bijdrage gezien het belang van de kwestie. De eerste aanzet daartoe hierbij in de vorm van drie dilemma’s die essentieel onderdeel zijn van het discours, maar als zodanig wat onderbelicht lijken.

Dilemma I: Publiek-privaat

Een van de essentiële vraagstukken waar we in Nederland mee worstelen vloeit voort uit het naast elkaar bestaan van een publiek bekostigd en een privaat stelsel van kwalificerend hoger onderwijs. Dat zorgt voor een prisoner’s dilemma. Je zou kunnen zeggen dat om marktverstoring te voorkomen, er een aantal regels is bedacht die de publiek bekostigde aanbieders benadelen. Bekostiging brengt naast lusten ook lasten met zich mee: bijvoorbeeld vestigingsplaatsbeginsel, macrodoelmatigheid, alleen diplomagerichte trajecten, vrijstellingen pas ‘na de poort’.

Private aanbieders hebben weliswaar geen bekostiging, maar ook geen last van deze regulering en zijn daardoor in staat om flexibeler te opereren. Dat ligt niet aan de intenties van bekostigde instellingen, maar is een inherent bijeffect van het stelsel.

Er zijn allerlei pogingen ondernomen om dit te ondervangen, maar hier botsen belangen en ook opvattingen over de voor- en nadelen van marktwerking. Het is in feite een stelseldiscussie. Niet voor niets zijn er zoveel veelal zichzelf herhalende rapporten nodig. Ook Rinnooy Kan zelf had ‘en plein public’ (studiedag ‘Werken aan Deeltijd’) grote twijfels over de uiteindelijke effecten van zijn eigen adviezen.

De experimenten vraagfinanciering zijn vanuit dit perspectief een verkenning voor een stelselwijziging met een andere verhouding tussen publiek en private financieringsstromen. En dan vooral in de vorm van een toename van private bijdragen aan diplomagerichte trajecten en een overheveling van publieke financiering naar het private domein. Dat brengt onmiskenbaar beweging: er is een intensief gesprek gaande tussen werkgevers(organisaties) en hogescholen en dat leidt ook tot iets zinnigs voor wat betreft de inhoud: vraagsturing en flexibilisering. Ik ben het met Ad de Graaf eens dat de eerste aanwijzingen voor de experimenten vraagfinanciering voor wat betreft duurzaam andere exploitatiemodellen weinig aanleiding geven tot optimisme. 

Maar wat dan wel? De door Ad de Graaf voorgestelde doorbraak legt een soort ‘knip’ publiek-privaat bij de 30plusser. Dat is wellicht een interessante stap en/of pragmatische en politiek-maatschappelijk haalbare oplossing, maar zoals Huib de Jong ook constateert is deze scheiding in doelgroepen geen echte oplossing. Onder andere omdat ‘de doelgroep’ niet statisch is en het probleem alleen verplaatst.

Een andere oplossing is de publieke bekostiging exclusief te verbinden aan het behalen van een formele graad. Maar ook hier is dat een lastige graadmeter: hoe stel je vast dat iemand een graad wil behalen? En past dat bij gefaseerd en gepersonaliseerd leren? 

Wellicht is een hybride oplossingsrichting denkbaar zoals we die ook in andere maatschappelijke sectoren (denk aan de zorgsector) zien, waar publieke en private financieringsmodellen veel meer door elkaar lopen? Dan is het niet óf publiek óf privaat, maar en-en. In die lijn is het recent door de Onderwijsraad geopperde ‘persoonlijk postinitieel scholingsbudget’ waaraan ook O&O fondsen sector overstijgend bijdragen een kans.

Dilemma II: Doormodderen of doorbraak

De analyse die Ad de Graaf geeft is compleet, maar er is volgens mij ook wel aanleiding tot wat meer kritische introspectie. De opkomst van private aanbieders in het geaccrediteerde aanbod, en de sterke terugloop bij bekostigde instellingen hebben óók een oorsprong in onvoldoende gerichte inspanningen van hogescholen zelf. En soms was het een bewuste strategie; denk bijvoorbeeld aan het ontmoedigen dan wel afschaffen van verkorte trajecten n.a.v. ‘InHolland’. Laten we ook niet vergeten dat deze terugloop plaatsvond in een periode waarin het voltijdonderwijs groeide als kool. Het accommoderen van die groei is een prestatie van formaat, en het is voorstelbaar dat de aandacht even niet uitging naar relatief kleine aantallen deeltijdstudenten.

En wat kunnen we leren van de ontwikkelingen in het veld? Studenten pleiten (via de bonden) voor ‘flexstuderen’. De afgelopen jaren hebben private aanbieders zich in rap tempo ontwikkeld tot instellingen met een geaccrediteerd aanbod (een enkeling heeft ook de ITK, er worden lectoren aangesteld) van vele honderden geaccrediteerde Ad’s, Bachelors en Masteropleidingen. Er is dus duidelijk ook vraag naar geaccrediteerde programma’s die leiden tot een graad.

Werkgevers(organisaties) en studenten vragen meer maatwerk, kortere trajecten en ook flexibiliteit in de uitvoeringsorganisatie. Maar we moeten ook constateren dat er nog geen helder beeld is wat flexibilisering nu precies inhoudt, hoewel het soms gepresenteerd wordt als een soort Haarlemmerolie – goed voor alle kwalen. En dat leidt tot verschillende verwachtingen en beelden. Juist voor het voortschrijdend inzicht bij alle betrokkenen is een gefaseerde ontwikkeling heel heilzaam: het geeft ruimte en tijd om concepten te testen en te ontwikkelen.

Ook de consequenties vragen om doordenken: een maatpak is duurder dan confectie, en de rol van toezicht, werkgevers en studenten moet ook veranderen.

Redenerend vanuit de innovatieleer is de deeltijdstudent te beschouwen als een hoogwaardige vraag, die hogescholen uitdaagt tot het vinden van nieuwe vormen. Ad de Graaf verwijst ook naar het innovatieve (on)vermogen van hogescholen om van ‘binnenuit’ te veranderen. Misschien zijn we wel getuige van een illustratie van het innovators dilemma mechanisme. De bestaande marktleider zit gevangen in zijn eigen voltijds, bekostigd waardennetwerk. Vanuit een nieuw, maar als ‘inferieur’ ervaren marktsegment ontwikkelt zich een ander businessmodel en… een nieuwe marktleider.

Dat pleit vanuit het perspectief van de bekostigde instelling voor een doorbraak, radicaal de bakens verzetten. Maar zijn onderwijsinstellingen daar goed in? KPMG schetst een beeld van een snel en sterk veranderende wereld waaraan onderwijsorganisaties zich slechts in incrementele stapjes kunnen aanpassen. En vraagt zich hardop af of dat afdoende is. Hoe liep het af met Kodak, Nokia, V&D? Een belangrijke aanbeveling van KPMG is om ‘ruim baan’ te geven aan vernieuwingsimpulsen vanuit studenten, medewerkers en werkveld. Precies daarvoor biedt het portfolio voor werkenden een uitstekend platform voor een incrementele benadering. Maar het gaat niet vanzelf.

Hogescholen die succesvol zijn in het revitaliseren van het portfolio voor werkenden, doen dat zonder uitzondering met heel veel extra effort in onderwijsontwikkeling én verbijzondering van sturing en bedrijfsvoering. De resultaten daarvan zijn zichtbaar (zo heeft de HAN voor het tweede jaar op rij dubbele groeicijfers in instroom) en wat mij betreft meer dan bemoedigend. Het kan wél.

De conclusie van Ad de Graaf dat de experimenten op niets zullen uitlopen lijkt dan ook prematuur voor wat betreft de experimenten flexibilisering. Dat heeft misschien ook zijn oorsprong in het anders waarderen van het ‘voortmodderen’. Juist waardering voor bestuurders, docenten en anderen die elke dag kleine stapjes zetten lijkt gerechtvaardigd, ook gezien de concrete resultaten daarvan.

Elke doorbraak begint met een eerste stap. Om Minister Bussemaker maar eens te parafraseren toen zij kritiek op de voortgang uit de Tweede Kamer pareerde: er gebeurt tenminste iets.

Dilemma III: samen of apart

Er is een interessante dualiteit waar zowel Ad de Graaf als Huib de Jong aan refereren, maar ik vind het plan voor een doorbraak wat onbevredigend in de oplossing daarvoor. De dualiteit laat zich kernachtig samenvatten als ‘samen of apart’.

Activiteiten voor een ‘lerend leven’ en het voltijdsonderwijs hebben een sterke inhoudelijke verbinding met elkaar, maar ook in de buitenwereld en in bijvoorbeeld de onderzoeksfunctie van hogescholen zijn deeltijd en voltijd geen gescheiden werelden. Vaak zijn docenten actief voor beide inrichtingsvarianten, en zijn er waardevolle ‘kruisbestuivingen’ die vragen om fysieke nabijheid en inhoudelijke verbinding. Deeltijdopleidingen zijn vaak vliegwiel voor verandering binnen de gehele instelling. Er is een grote groep die stelt dat het onderscheid VT/DT/Duaal zal verdwijnen en zal worden vervangen door concepten van gepersonaliseerd leren gebaseerd op leeruitkomsten.

Tegelijkertijd is er de brede erkenning dat ‘de werkende’ vraagt om een eigen benadering met alles wat daarbij hoort. In bedrijfsvoering én inhoud. Een ander businessmodel dus. Kortere, kwaliteitsvolle (geaccrediteerde?) trajecten, met het perspectief op het behalen van een formele graad via ‘stapelen’. Waarbij het inbrengen van eigen ervaringen vanzelfsprekend en gemakkelijk is.

Daarvoor zijn (deels) andere voorzieningen en medewerkers nodig. Het vraagt om profilering en keuzes van hogescholen op het terrein van een lerend leven, ook door de vaak te beperkte schaalgrootte van de vraag op regionaal niveau. Om andere samenwerkingsverbanden tussen hogescholen en hogescholen en het werkveld – met een grotere responsiviteit. Past dat allemaal binnen één instelling? Samen én apart?

Het ervaringsgegeven waar Huib de Jong aan refereert – dat bekostigde hogescholen geen vanzelfsprekend voertuig zijn voor een marktgedreven benadering- pleit voor beperking tot de publieke taak en dito bekostiging. Toch is het ‘lerend leven’ een maatschappelijk opgave van bekostigde hogescholen, en zijn voltijd en deeltijd ‘slechts’ inrichtingsvarianten die leiden tot hetzelfde diploma, dat getekend wordt door dezelfde examencommissie.

Dit ‘samen of apart’ weerklinkt in allerlei andere discussies: wel of geen aparte croho’s, wel of geen bekostiging, wel of geen aparte examencommissies, kwaliteitszorg, OS/OER enzovoort. Ook de vraag hoe dit type activiteiten te positioneren gaat vaak over samen of apart: een domein oriëntatie waarbij alle activiteiten op domeinniveau geclusterd zijn (VT, Lerend leven en onderzoek), of juist een doelgroep oriëntatie waarbij de doelgroep leidend is in het organisatiemodel.

Tenslotte gaat het ook over samen of apart tussen bekostigde hogescholen, tussen bekostigde en private instellingen en natuurlijk samen(werking) met het werkveld. Vanuit het werkveld zijn er verschillende verwachtingen; hogescholen worden soms vooral gezien als kwalificerend bedrijfsopleiders (‘u vraagt – wij leiden op’) maar ook als partners met een brede samenwerkingsagenda die zich niet beperkt tot ‘lerend leven’ maar bijvoorbeeld eveneens onderzoek bevat.

Tenslotte is er het gegeven dat er grote verschillen zijn tussen doelgroepen en sectoren. Bijvoorbeeld in het belang dat gehecht wordt aan het behalen van een graad versus beroepskwalificatie. Het is noodzakelijk om ook hier een balans te vinden tussen ‘samen’ of gemeenschappelijkheid en recht doen aan ‘apart’ of verschillen. In regelgeving, dynamiek en wellicht ook bekostiging. Experimenten moeten ook daar ruimte voor bieden.

Fokke Aukema is programmamanager HAN Deeltijdstudies en geeft in opdracht van het CvB leiding aan het toekomstbestendig maken van het opleidingsportoflio met onderwijs voor werkenden in een meerjarig programma dat loopt vanaf 2013. 


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK