We moeten keuzes maken!

Nieuws | de redactie
13 december 2016 | We kunnen lang praten over een leven lang leren, maar laten we nu ook keuzes maken. Dat is de strekking van Ad de Graaf's reactie op Fokke Aukema en Vivian Hemmelder.

In zijn reactie op mijn essay ‘Hogescholen voor een lerend leven’ beschrijft Fokke Aukema drie dilemma’s. De dilemma’s zijn herkenbaar en de uitdaging is om de juiste keuzes te maken om door te kunnen pakken. Maar ik stel vast dat mijn keuzes nadere toelichting verdienen.

Keuze 1: het onderscheid initieel – postinititieel

Wanneer je nadenkt over ‘Hogescholen voor een lerend leven’ dan begin je bij diegenen waarvoor je het doet. Dat zijn jonge of oudere studenten dan wel werknemers of werkzoekenden. En voor het gros van de lerende mensen zal de leeromgeving voor de jongere student een andere (moeten) zijn, dan voor de wat oudere in zijn of haar latere lerende leven.

De jonge student is gebaat bij een opleiding die wordt afgerond met een diploma, een graad als uitdrukking van een brede ontwikkeling die succesvol is afgerond. Is dit ouderwets? Neen hoor! Ondanks alle mooie verhalen over flexibiliteit zal de arbeidsmarkt hier de komende periode nog steeds om vragen. Ook in 2032. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar dat zijn – wat het woord al zegt – uitzonderingen.

Flexstuderen in de betekenis van ‘hop on hop off’ onderwijs oftewel je volgt een module, je doet even iets anders, je volgt weer een module en dan haal je na verloop van tijd een diploma, is niet bevorderlijk voor een samenhangend programma en het behalen van een diploma. De ervaringen met de Open Universiteit maar ook met het private onderwijs (wederom m.u.v. enkele niches) laten de gebreken van het ‘hop on hop off’ onderwijs zien.

Evenmin heb ik veel affiniteit met het ‘gepersonaliseerde leren’, althans voor de jonge student. Mijn bezwaar richt zich natuurlijk niet op het aandacht hebben voor de persoonlijke talenten van de individuele student. Vanzelfsprekend moet er aandacht zijn voor maatwerk dat aansluit bij die talenten. Maar in de actuele discussie gaat achter het begrip gepersonaliseerd leren vaak  de ontkenning schuil van het gegeven dat het gros van onze jonge studenten structuur nodig heeft. Gepersonaliseerd leren daarentegen past in de traditie van het ‘leren leren’ concept, het competentiegericht onderwijs, het flexstuderen  en de relativering (soms ontkenning) van de betekenis van het onder-wijzen.

In mijn eerdere essay ‘Wegwijzers naar #hbo2025’ schrijf ik over de meerwaarde van ons onderwijs het volgende. “Is het een bibliotheek of moderne zoekmachine vol met data waar naar hartenlust door de onderwijsconsument uit kan worden gegraaid? Of is het veel meer dan dat? Zijn er pedagogen en leermeesters die helpen, begeleiden en sturen in de persoonlijke ontwikkeling? Ik mag het hopen”.

En in zo’n omgeving kunnen de drie samenhangende functies socialisatie, kwalificatie en persoonswording het best tot hun recht komen. Dus niet ‘hop on hop off’.  Biesta sprak recent terecht: ‘de school is geen winkel’.  En vorige week nog verwees Vincent Tinto, gerenommeerd Amerikaans onderwijskundige, in zijn toespraak over studiesucces bij de Vereniging Hogescholen naar het belang van leergemeenschappen voor studiesucces.

Voor de ouderen (nou ja, vanaf een jaar of 27 dan wel 30) ligt dat echt anders. Zij hebben een langere persoonlijke geschiedenis, hebben meer specifieke leervragen, richten zich vaak op korte cursussen, kunnen op basis van verworven competenties vrijstellingen aanvragen en hun kennis valideren. Hun scholingsbehoefte is postinitieel, ook als het gaat om de mbo’er die een bachelordiploma wil verwerven. Gepersonaliseerd leren is op deze groep wél van toepassing en je zult anders omgaan met de invulling van de functies socialisatie, kwalificatie en persoonswording. De rol van de docent zal een andere zijn. Kortom, het gaat om een wezenlijk andere doelgroep dan de 18-plusser.

In het recente artikel van Vivian Hemmelder van de Nationale Denktank 2016 wijst ook zij op dit onderscheid wanneer zij over de regulering van de opleidingen schrijft: “Dit is goed voor het jongerenonderwijs omdat het ervoor zorgt dat iedereen een stevige basis krijgt, maar problematisch voor de werkende Nederlander.”

Ik ben het met Fokke Aukema en Huib de Jong eens dat het niet gaat om twee doelgroepen die elk op zichzelf een eigen soort homogene samenstelling heeft. Maar als het gaat om de ontwikkelingsfase van de onderwijsvragenden en hun leerbehoeftes is dit onderscheid verre te prefereren boven de knip tussen voltijd en deeltijd.

Keuze 2: hybride

Volgens Fokke Aukema is het naast elkaar bestaan van publiek en privaat bekostigd hoger onderwijs één van de essentiële vraagstukken waar we mee worstelen. Het klopt dat je bij het dossier leven lang leren direct aanloopt tegen de vraag wat de reikwijdte is van de verantwoordelijkheid van de overheid. En dat spitst zich dan toe op de bekostiging.

In dat dilemma kies ik ervoor om uit te gaan van het bestaande. Er zijn twee systemen met elk hun eigen kenmerken, sterktes en zwaktes. Zo is het gros van het private hoger onderwijs goed in het aanbieden van cursussen en slecht in het aanbieden van diplomagerichte programma’s waarbij jonge studenten daadwerkelijk het diploma halen. En bij het bekostigde is het net andersom. Vervolgens haast ik me te zeggen dat er uitzonderingen op deze regel zijn, maar als je betrokkenen recht in de ogen kijkt, dan zullen ze het beamen.

Is dat naast elkaar bestaan nu een last of juist een kracht? Ik kies voor het laatste. Het is helemaal niet nodig om een stelseldiscussie rond publiek-privaat te voeren maar we moeten nadenken hoe je hier op een vruchtbare manier op voort kunt borduren. En in mijn essay ontwikkel ik een voorstel dat concrete invulling geeft aan de gedachte van Aukema om publieke en private financieringsmodellen meer door elkaar heen te laten lopen.

Daarbij maak ik wel een onderscheid tussen het initiële hoger onderwijs voor jongeren en het postinitiële en wel om twee redenen. De eerste is dat het initiële onderwijs geen ‘hop on hop off’ onderwijs kan en mag zijn (keuze 1) en dat ‘hop on hop off’ bekostiging in de vorm van vouchers hier dus ook niet bij past. De tweede reden is dat het naast elkaar bestaan van privaat en publiek gefinancierd onderwijs eerder als kracht dan als zwakte kan worden beschouwd. Ook daarom is er geen enkele reden om het privaat initieel onderwijs te bekostigen, omdat dan alles publiek is en de kracht van het onderscheid verdwijnt.

Anders ligt het dus voor het postinitiële onderwijs. Zoals ik betoog in mijn essay (pg. 28) is de doelgroep hiervan zeer divers en zal het scholingsaanbod ook zeer verschillend moeten zijn. Veel meer cursorisch, met vrijstellingen, gefaseerd, blended, soms expliciet gericht op een diploma.

De bekostigingsverantwoordelijkheid van de overheid is hiervoor anders dan voor het initiële traject en kan worden vormgegeven door een combinatie van vouchers en fiscale maatregelen. En omdat de overheid heeft gekozen voor een leerrecht dat inhoudt dat alle Nederlanders een bachelor en een master opleiding tegen een lage prijs (wettelijk collegegeld) mogen volgen, ligt het voor de hand dat diegenen die nog niet van dat recht gebruik hebben gemaakt, recht hebben op een aantal vouchers. Het ligt dan voor de hand dat die vouchers ook kunnen worden ingewisseld bij het private onderwijs. Voor de details verwijs ik naar mijn essay.

Kortom, het is verstandig het onderscheid tussen privaat en publiek bekostigd onderwijs als gegeven te nemen, met een erkenning van de uiteenlopende sterktes en zwaktes en weg te blijven van een stelseldiscussie. Het is niet nodig, disfunctioneel en onnodig vertragend.

Keuze 3: de doorbraak

De discussie over een leven lang leren speelt al heel lang en er wordt meer over wordt gediscussieerd dan dat er voortgang is. Ik ben het eens met Fokke Aukema dat de experimenten met leeruitkomsten zinvol zijn. Maar de kaders zijn beperkend en bieden niet de mogelijkheid om het brede terrein van het leven lang leren te bestrijken. Het zijn en blijven diplomagerichte trajecten waarbij de regelgeving het niet toestaat in te spelen op de vraag naar korte cursussen in het kader van het ‘leven lang leren’. Dus kies ik voor enige pragmatiek om op korte termijn tot een doorbraak te komen.

Om te beginnen kun je lang praten over het al dan niet hanteren van een leeftijdsgrens vanuit de redenering dat beide doelgroepen (18-plus en 30-plus) niet homogeen zijn. Maar als je het stelsel niet helemaal op zijn kop wilt zetten en onverantwoorde keuzes om dan maar alles te flexibiliseren met studiepunten – of voucherbekostiging – wilt vermijden, dan ontkom je niet aan een leeftijdscriterium. Of dat dan bij 27 jaar of bij 30 jaar ligt, dat zal de uitkomst van een politiek proces zijn.  

Je kunt ook lang praten over het niet geconsumeerde leerrecht en de omvang van de vouchers waar iemand dan op latere leeftijd nog recht op heeft. Laten we dat gesprek maar snel voeren.

Vervolgens kun je lang praten over een scholingsfonds, een ‘persoonlijk postinitieel scholingsbudget’ en/of een afgedwongen vrijwillig samen gaan van alle sectorale O&O-fondsen. Tot op heden wordt hier meer over gesproken dan dat er gehandeld wordt. Kortom, als daar ontwikkelingen plaatsvinden, dan is dat mooi meegenomen. Maar om daar nu op te wachten….

En je kunt lang praten over het derde dilemma van Fokke Aukema: ‘samen of apart’. Waarom niet ‘samen én apart’? Elke hogeschool kan en zal voor zichzelf uitmaken of het bij de maatschappelijke opdracht en het profiel van die hogeschool behoort of hierin wordt geïnvesteerd, hoe het wordt georganiseerd en met wie wordt samengewerkt.

Maar laten we snel keuzes maken en ons inzetten voor een snelle doorbraak die past bij de emancipatoire functie van het hbo. 

Ad de Graaf


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK