De wetenschap is slaafs aan subsidie

Interview | de redactie
26 januari 2018 | “Er wordt steeds gesuggereerd om meer onderzoekers in vaste dienst te nemen vanuit de eerste geldstroom, maar dat kan helemaal niet.” Een interview met bestuurslid van de KNAW Marileen Dogterom over de invloed van het bekostigingssysteem op de dagelijkse praktijk van het onderzoek en op de carrières van jonge wetenschappers.

Marileen Dogterom is hoogleraar bionanowetenschappen aan de TU Delft en hoogleraar atoom- en molecuulfysica aan de Universiteit Leiden. Ze is afdelingsleider van het departement Bionanowetenschappen en is tevens lid van het bestuur van de KNAW. We spreken met haar over de praktische uitwerking van de bekostigingssysteem.

Donderdag publiceerde het Rathenau Instituut een factsheet over de bekostiging waaruit velen concluderen dat onderwijs en onderzoek lijden onder de matching van externe middelen. Dogterom legt uit hoe dat er in de praktijk uitziet, hoe onderzoeksinstituten strategisch inspelen op de situatie en wat daarvan de gevolgen zijn voor het werkklimaat en de personeelsopbouw.

Er wordt veel gesproken over de werkdruk in de academie en over de beperkte carrièrekansen in de wetenschap. Vaak wordt daarbij de vinger gewezen naar de competitieve cultuur rond beurzen die een maar kunnen instellingen zelf niet wat meer rust en zekerheid creëren voor hun medewerkers? 

“Dat zouden ze wel willen, maar het is heel moeilijk. Er wordt steeds gesuggereerd om meer onderzoekers in vaste dienst te nemen vanuit de eerste geldstroom, maar dat kan helemaal niet! Dat geld gaat bijna helemaal op aan de salarissen van de vaste staf. Ik kan niet spreken voor alle afdelingen in Nederland natuurlijk, maar ik zie dat wel steeds weer terug bij anderen. De vaste voet dekt zo’n beetje het salaris van de groepsleiders, het secretariaat, het hoofd bedrijfsvoering en zo verder. Daarna is het wel zo’n beetje op.

Dat geld wordt daarvoor ingezet omdat er steeds meer studenten komen. Het zijn namelijk vaak de vaste medewerkers die lesgeven aan die studenten. Niet de promovendi en de post-docs. De bemensing van het onderwijs kost gewoon geld, en als dat op is kun je dus niet ook nog wetenschappelijk personeel aanstellen. Dat moet gebeuren vanuit de middelen die via beurzen worden binnengehaald.

Wij organiseren de afdeling vanuit principal investigators, PI’s, die in principe als groepsleider aangesteld worden vanuit de eerste geldstroom. Wij geven ze een startupsubsidie en daar kunnen ze ongeveer twee mensen voor aanstellen. Maar dan is het geld echt op.”

Dat betekent dat je voor de rest afhankelijk bent van externe middelen. Maar dan wordt het lastiger om duurzaam beleid te voeren in een onderzoeksgroep. Zou het niet beter zijn om juist meer promovendi aan te stellen op de eerste geldstroom zoals sommigen suggereren?

“Dat is een interessante gedachte en zou je wellicht minder ‘slaafs aan subsidie’ maken om het zo maar uit te drukken. Dat is een strategische overweging waar wij intern wel eens over spreken. Je zou kunnen besluiten om te werken met 10 groepsleiders in plaats van 19. Maar dan heb je ineens ook maar de helft van de mensen die geld kunnen aanvragen vanuit de tweede en derde geldstroom. Dan worden deze inkomsten vervolgens kleinere bedragen en heb je weer minder ruimte; en je hebt minder mensen om onderwijs mee te geven.”

Maar toch, een onderzoeksgroep bestaat toch uit meer dan alleen een groepsleider, en wat post-docs en promovendi?

“Zeker, maar lucht creëren, om bijvoorbeeld extra analisten of onderzoekers met een vaste aanstelling aan te nemen, dat kan alleen als je middelen hebt die uit een grote beurs komen, een VICI of ERC. Dan kan een groepsleider bijvoorbeeld zijn eigen salaris betalen en de rest van de middelen inzetten om risicovoller onderzoek te doen of ondersteunende staf in te huren. Deze aanpak, vanuit het werken met PI’s, geeft aan de ene kant dus veel vrijheid om een eigen onderzoekslijn op te zetten maar het betekent ook dat de PI zelf verantwoordelijk is voor de funding.” 

En dan is er nog de matchingsdruk waar veel over te doen is. Waarom is deze zo fnuikend?

“Het is heel vervelend om te moeten matchen want de vraag is steeds: waarmee dan? Het komt er vaak op neer dat deze match gemaakt wordt op basis van tijd – waarvan we allemaal weten dat uiteindelijk de wekelijkse tijdbesteding boven de 150% van de aanstelling uitschiet.

“”Ik hoop dat NWO gaat stoppen met de matching.””

Sommige fondsen vragen expliciet om een financiële matching en dan kom je, zeker als beginnende groepsleider, al heel snel in de problemen. Als afdelingshoofd zeg ik dan: “dien maar in, laten we achteraf kijken hoe we het oplossen”, anders kun je helemaal niets aanvragen. Ik hoop dat NWO gaat stoppen met de matching. Matching in tijd begrijp ik echt wel, maar dan moet het wel reëel zijn.

Dit is een heldere beschrijving van hoe het op dit moment werkt, maar is dat ook zoals het zou moeten werken? Het lijkt een ‘winner takes all’ systeem maar mogen er niet ook ‘gewone wetenschappers’ zijn?

“Dat is een hele valide vraag. Zoals we nu de wetenschap op veel plaatsen ingericht hebben, met groepsleiders die het geld moeten binnenhalen en ideeën moeten genereren, sluiten we inderdaad mensen uit. Dan denk ik bijvoorbeeld aan wetenschappers die geen goede groepsleider maar wel een uitstekende onderzoeker zijn.

Die onderzoekers zouden heel goed voor langere tijd in een team kunnen opereren en een waardevolle bijdrage leveren. Je kunt je dan ook afvragen of je niet in hen zou moeten investeren. Misschien wel, maar gegeven het beperkte aantal plekken voor wetenschappelijke carrières selecteer je nu eenmaal het liefste die mensen die het allemaal kunnen.”

En toch blijven we maar meer promovendi opleiden, waarom vindt bijvoorbeeld de KNAW dat zo belangrijk?

“Ik denk dat we innovatief willen zijn. We willen meedraaien in de wereldtop als het gaat om kennisontwikkeling. We willen steeds nieuwe mensen opleiden om nieuwe ideeën te genereren. Zodat we zelf met innovaties kunnen komen in plaats ze te moeten volgen. De body die wij willen hebben in Nederland qua kennis moet uit fundamenteel onderzoek komen. En juist dit onderzoek wordt nog steeds door promovendi gedaan, of door post-docs.

Je kunt natuurlijk mensen twintig jaar experimenten laten blijven doen, in plaats van dat je dat allemaal in korte blokken door promovendi laat doen. Maar het voordeel van het laatste is wel dat je tegelijkertijd mensen opleidt voor de samenleving. Maar het moet ook geen zwart-witsituatie zijn.

Het echte probleem is dat we meer post-docs opleiden dan dat er wetenschappelijke carrières zijn. Daar is denk ik nog wel een discussie te voeren. En ook op persoonlijk vlak moet je het eerlijk bespreken en nadenken over de mogelijkheden en de kansen dat iemand een carrière in de wetenschap kan volgen.

“”Gegeven het beperkte aantal plekken voor wetenschappelijke carrières selecteer je nu eenmaal het liefste die mensen die het allemaal kunnen.””

 

Je moet aan een post-doc vragen ‘waarom doe je dit eigenlijk?’. Is het omdat je nog niet klaar bent met de wetenschap en er nog een aantal jaar heel diep in wilt gaan zitten – want daarna gaat het niet meer gebeuren – of doe je het echt omdat je een academische carrière ambieert? De grote vraag blijft steeds: wie ontwikkelt onze kennis nu eigenlijk? Dat doen de jonge onderzoekers, de mensen die in het lab staan. Groepsleiders doen dat maar mondjesmaat.”

Wat betreft carrièreplanning is de KNAW een groot pleitbezorger van het beperken van het promotietraject tot vier jaar. Is dat eigenlijk wel een reële doelstelling?

“Dat denk ik wel, maar daar hoort wat uitleg bij. De promotie is een proeve van bekwaamheid en je weet na vier jaar echt wel of iemand een goede onderzoeker is, ongeacht of er wel of niet een lijst met publicaties uit het project gerold is. Maar als de begeleiders willen dat al het werk ook gepubliceerd wordt, dan moeten ze die mensen maar aannemen als post-doc of anderszins als onderzoeker.”

Ook als dat betekent dat de salariskosten daarmee oplopen?

“Dat vloeit daar wel uit voort. Een aanstelling als post-doc is misschien duur voor de afdeling, maar het is wel zo eerlijk tegenover de onderzoeker. In een dergelijke situatie kan een promovendus namelijk ook gewoon zeggen dat een extra artikel in een groot tijdschrift voor hem niet zo belangrijk is. Nu zie je soms onwenselijke situaties waarin promovendi nadat de middelen op zijn uit dienst treden en in de WW hun proefschrift afmaken.”

Betekent dit dat het ambitieniveau van sommige begeleiders en promotoren dan gewoon te hoog is?

“Dat is zeker wel eens het geval, maar ook promovendi zelf kunnen veel te ambitieus zijn. Ze willen bijvoorbeeld zelf nog een extra artikel of hoofdstuk schrijven, onderschatten de hoeveelheid werk en inspanning of denken te lang ‘we zien het wel’. Vergeet ook niet dat het bedrijfsleven om promovendi staat te springen en het voorkomt dat niet-gepromoveerden, nog voor het boekje af is, al een baan hebben.”

Eigenlijk klinkt het vooral alsof dit een zaak tussen promovendus en promotor is waarin afstemming van cruciaal belang is. Daar moet genoeg tijd voor zijn. Is minder promovendi per promotor een oplossing?

“Ja, als je de zaken platter organiseert dan kun je mensen ook meer de ruimte geven. Dus minder de situatie waarin een enkele promotor tientallen promovendi heeft, de begeleiding delegeert maar vervolgens wel de credits daarvoor opeist. Maar een verdeling waarbij een promotor een maximaal aantal promovendi onder zich heeft.”

Is de uitbreiding van het promotierecht wat dat betreft een goede zaak?

“Jazeker, de verruiming van het ius promovendi is een echte uitkomst. De onafhankelijkheid en zichtbaarheid van die beginnende groepsleiders wordt groter en ook de begeleiding verbetert. Er zijn ook interessante artikelen geschreven over de ideale groepsgrootte die wijzen op een getal van 10 tot 15 onderzoekers per groep. Te klein is niet goed, maar in een te grote groep raak je het overzicht kwijt. Er zijn mensen die beweren dat ze wel 60 man in hun groep aankunnen maar daar geloof ik helemaal niets van.

“”De verruiming van het ius promovendi is een echte uitkomst.””

De andere kant van het verhaal is dat we voorheen de situatie hadden dat ik ‘bij default’ de promotor moest zijn van iedereen die binnen mijn vakgebied op de afdeling promoveerden. Gecombineerd met verplichtingen, ook in commissies van vakgenoten, wordt de hoeveelheid werk voor een hoogleraar gewoon wat veel. Nu kunnen ook universitair hoofddocenten op de afdeling dit doen en dat is wat mij betreft ook veel logischer.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK