Versterk de kennisinfrastructuur in het beroepsonderwijs

Analyse | door Marc Van der Meer & Ellen Verheijen
15 maart 2018 | Wat kennis is en hoe kennis het beste kan worden gedeeld, is een terugkerend en actueel vraagstuk. In het middelbaar beroepsonderwijs gaat pedagogische en didactische expertise samen met de vakinhoudelijke kennis van werkprocessen in het afnemend bedrijfsleven. Om die twee werelden bij elkaar te brengen is gerichte uitwisseling van kennis en inzichten nodig. Dat vraagt om andere vormen van samenwerking tussen onderwijsinstellingen met universiteiten en onderzoeksinstellingen.
Foto: TechniekBeeldbank.nu

Goed onderzoek en effectieve kennisverspreiding worden vaak genoemd als een manier om de kwaliteit van onderwijs te verbeteren. Soms gaat het om de effectiviteit van het onderwijs, dan weer om beleidsmatige en inrichtingsvraagstukken. Indien het onderwijsonderzoek wil bijdragen aan de uitdagingen waar het onderwijs voor staat, moeten we veel preciezer kijken naar hoe dat onderzoek aansluit bij het onderwijsproces en bij de werkpraktijk van de docent.

Het lastige is dat het werkveld waarvoor het beroepsonderwijs opleidt verandert, waardoor we niet voldoende weten welke kennis, vaardigheden en houdingen relevant zijn. Docenten moeten tegelijkertijd op de hoogte blijven van de (technologische) ontwikkelingen in het werkveld waarvoor zij opleiden en ook hun pedagogisch-didactische kennis bijhouden zodat ze studenten individuele begeleiding kunnen bieden. Net zoals van elke werknemer verwacht mag worden dat hij zij zijn vak bijhoudt. De professionalisering kan daarom niet slagen zonder een goed werkende kennisinfrastructuur.

Omissie

In het Sectorplan Onderwijswetenschappen (2014) wordt geconstateerd dat de samenwerking tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen en het middelbaar beroepsonderwijs geen structureel karakter heeft. Overigens zonder een analyse te presenteren of een oplossing te bieden. De drie Max Groote Bijzondere Leerstoelen voor Beroepsonderwijs Het ging om: Pedagogisch-didactische vormgeving van beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en levenslang leren (Universiteit Utrecht); Beleid en organisatie van beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en levenslang leren (Universiteit van Amsterdam); Effectiviteit van systemen voor beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en levenslang leren (Universiteit Twente). zijn in 2013 zonder noemenswaardig protest eenvoudig wegbezuinigd. En hoewel het aantal onderzoekers en masterdocenten in het mbo groeit en er inmiddels 17 practoraten zijn opgericht, is de verhouding in door de overheid hiervoor beschikbaar gestelde middelen in vergelijking met de andere onderwijssectoren volstrekt scheef.

Weliswaar heeft het nieuwe opgezette Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek sinds 2015 het door ecbo opgezette meerjarig onderzoeksprogramma, inclusief de kennisspreiding gecontinueerd, maar voor alle aanvullende initiatieven (practoraten, onderzoekswerkplaatsen, Kennisrotonde) is het verkrijgen van landelijke financiering zeer moeilijk. Bovendien profiteert het mbo nog veel te weinig van de opbrengsten uit het eerste-geldstroomonderzoek van de universiteiten en van de 600 lectoren in het hoger beroepsonderwijs.

De betrokkenheid van het mbo moet daarom versterkt worden bij zowel de uitwerking van de Nationale Wetenschapsagenda, de commissie die het Sectorplan Onderwijswetenschappen gaat uitwerken, als de stuurgroep van het Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA en het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO), die met verbetervoorstellen voor praktijkgericht onderzoek zal komen.

Kenmerken van de infrastructuur

Afgezien van systematische stelselvergelijkingen, hebben we een meer integrale visie nodig op hoe onderzoek kan bijdragen aan het versterken van het beroepsonderwijs. Op basis van een verkennende studie van de kennisinfrastructuur bij het groene onderwijs, ict, de politie en zorg en welzijn, constateren we vier knelpunten in de huidige structuur:

Ten eerste is er sprake van ‘versnippering’. Er is een groot aantal organisaties dat zich op een of andere wijze bezighoudt met kennisontwikkeling in het beroepsonderwijs. Al deze instellingen worden daarvoor gefinancierd uit een betrekkelijk kleine ruif, wanneer we het onderzoeks- en ontwikkelingsbudget voor beroepsonderwijs bij het NRO vergelijken met alle uitgaven voor beroepsonderwijs en scholing.

Daarnaast zijn er bescheiden bijdragen van andere departementen: Sociale Zaken en Werkgelegenheid (gezien de flexibilisering op de arbeidsmarkt en het vraagstuk van een leven lang ontwikkelen); Economische Zaken (de human capital-agenda’s van de topsectoren, de smart industry-agenda); Volksgezondheid Welzijn en Sport (Zorgpact, ZonMW en RIVM). Deze partijen initiëren soms onderzoek, schijnbaar zonder onderlinge afstemming of coördinatie.

Zo verscheen afgelopen september een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) over de responsiviteit van het beroepsonderwijs, terwijl twee maanden later de Sociaal-Economische Raad (SER) een vervolgadvies ‘Toekomstgericht beroepsonderwijs’ presenteerde. Voor alle meer commerciële onderzoeksinstituten is er al helemaal geen coördinatie, met het grote risico dat (zoals de afgelopen jaren tijdens de crisis gebeurde) bijvoorbeeld zomaar gedacht kan worden dat er geen toekomst zou zijn voor het vakmanschap omdat alle banen op het middenniveau zouden verdwijnen. Nu de economie weer is aangetrokken weet men in de bouw, de techniek of zorg wel beter.

Het NRO doet moeite om alle opbrengsten bijeen te brengen en vindbaar te maken via de Kennisportal onderwijs en via de Wegwijzer onderwijsonderzoek. Die noodzaak onderstreept het belang om oplossingen te vinden voor die versnippering. Voor een docententeam in de entreeopleidingen bijvoorbeeld, dat aan de slag wil met het versterken van digitale geletterdheid, is het niet op voorhand duidelijk waar valide en betrouwbare kennis gevonden kan worden. Dat geldt ook voor praktijkopleiders, die net als docenten geen toegang hebben tot de universitaire bibliotheek. En als ze al bronnen kunnen vinden: hoe waardeer je die dan ten opzichte van elkaar?

Ten tweede is er sprake van ‘gelaagdheid’ in de kennisontwikkeling, zonder dat de effectiviteit daarvan is onderzocht en die dan ook weinig duurzaam is. Er wordt kennis ontwikkeld over onderwijs, waarbij de onderwijspraktijk als het ware object van onderzoek is en er wordt onderzoek gedaan met mensen uit de onderwijspraktijk en mensen in de praktijk doen zelf onderzoek. Mbo-instellingen zijn zelf ook gelaagde organisaties, waar kennisuitwisseling niet als vanzelf plaatsvindt tenzij er actieve vormen van kennisverspreiding worden ingezet.

Daar komt bij dat het type onderzoek, van fundamenteel naar praktijkgericht ook andersoortige inzichten oplevert. Er is feitelijk sprake van een getrapt of meerlagig model van kennisontwikkeling en kennistransfer met aangrijpingspunten bij enerzijds de theorieontwikkeling en conceptualisering, en anderzijds het oplossen van praktijkproblemen en het vernieuwen van leerprocessen.

Ten derde is de wetenschappelijke kennisontwikkeling sterk aanbodgericht en komen vormen van vraagsturing slechts incidenteel tot ontwikkeling. Dit is een traditioneel kenmerk van het autonome wetenschappelijk onderzoek. Voor een onderzoeksdomein dat is gericht op het verbeteren van een uitvoerende praktijk en publieke financiering ontvangt, is het belang dat onderzoek aansluit bij de vragen die zich in de onderwijspraktijk voordoen. Bovendien is het nodig dat de uit onderzoek verkregen inzichten worden toegepast. Als nieuw onderzoek wordt geïnitieerd, dat niet aansluit bij de vraag en de bestaande kennis zijn weg naar de praktijk niet vindt, dan slaat die autonomie om in een gebrek aan verantwoordelijkheid.

Er zijn overigens binnen het mbo wel vormen van vraagsturing ontwikkeld, zoals de professionele themagroepen met een eigen expertiseontwikkeling rondom bijvoorbeeld de kwaliteitszorg, bedrijfsvoering, burgerschap, de kwalificatiestructuur en loopbaanbegeleiding. Om te weten welke vragen er leven en om een effectieve kennisverspreiding te bewerkstelligen, is het nodig aan te sluiten bij dergelijke themagroepen en goed te kijken langs welke kanalen docenten kunnen worden bereikt.

Ten vierde zijn thematisch gezien de woorden ‘geringe focus’ en ‘onvoldoende borging’ kenmerkend voor de ontwikkeling en verspreiding van kennis. Er zijn nauwelijks onderwerpen te noemen die van betekenis kunnen zijn voor het beroepsonderwijs, maar geen enkele aandacht krijgen. Tegelijkertijd verdiept die kennis zich niet. Voor zover onderzoeksinstituten met programmakaders werken, zijn deze over het algemeen breed geformuleerd. Tegelijkertijd zijn er over aantoonbaar veel onderwerpen niet veel bruikbare wetenschappelijke gegevens beschikbaar.

In de recente NRO-studie ‘Naar een lerend bestel in het mbo’ bleek dat over thema’s als organisatieverandering, teamvorming, de doorlopende leerlijn, (mede)zeggenschap, kwaliteit van de arbeid, horizontaal en verticaal bestuur in het mbo nauwelijks diepgaande studies beschikbaar zijn. De auteurs vragen zich af of het glas half vol is, of half leeg? Deels komt dit gebrek aan kennisborging door de eerdergenoemde versnippering, maar er wordt ook onvoldoende voortgebouwd op bestaande kennis. Thema’s komen steeds terug op de agenda en zowel de analyse als de discussie begint weer van voren af aan. Terwijl de vraag juist zou moeten zijn: hoe kan de beschikbare kennis worden verdiept worden?

Dat laatste is misschien het beste gelukt in de langer volgehouden projecten naar hybride leeromgevingen en de diverse samenhangende cohortstudies naar de gevarieerde patronen van doorstroom, switchgedrag en uitval van studenten in de beroepskolom (vmbo-mbo en mbo-hbo) (zie bijvoorbeeld: http://ecbo.nl/instroom-doorstroom-uitstroom/#publicaties). Dat zijn fundamentele bijdragen, die verder reiken dan enkelvoudige praktijkverkenningen.

Wat is er nodig? We doen drie suggesties:

Versterk de professie zelf en ondersteun teams die vragen hebben op een wijze die past bij hun behoefte, of dat nu hulp is bij het ordenen en interpreteren van vragen, het zelf doen van onderzoek of het beschikbaar stellen van wetenschappelijke bronnen. Besteed meer dan nu het geval is in de lerarenopleidingen en beroepsopleidingen aandacht aan de werking van de kennisinfrastructuur van het beroep of de sector waarvoor wordt opgeleid. Dat is een taak die verder reikt dan om- en bijscholing. Een verpleegkundige werkt op basis van evidence based practice, een politieagent moet zich houden aan wettelijke verordeningen. Inzicht in de manieren waarop kennis tot stand komt, circuleert en zijn weg vindt in het onderwijs en in het bedrijfsleven is noodzakelijk voor een beroepsbeoefenaar om zich te kunnen blijven ontwikkelen. Deze beroeps- en praktijkkennis kunnen de reflexieve en onderzoekende houding bij zowel docenten als studenten versterken.

Nu er meer masteropgeleide docenten komen, kunnen zij zelf in positie worden gebracht om onderwijsverbeteringen te verkennen. Op het niveau van de mbo-instellingen is de vorming van interne ‘mbo-academies’ en ‘practoraten’ een zinvolle poging om te komen tot gerichte vraaggestuurde kennisbundeling, die de innovatiecapaciteit binnen de school en de autonomie en het zelfvertrouwen van medewerkers kan versterken. Uiteindelijk moet onderwijsvernieuwing van onderop worden gedragen.

Centrale regievoering over de gelaagde kennisinfrastructuur is een zaak van algemeen belang, nu en in de toekomst. Zowel wat betreft de onderzoeksthema’s, als de vormgeving van elementen of onderdelen in die structuur. Die structuur moet bovendien zowel top-down als bottom-up werken. Effectieve vernieuwing die vanaf de werkvloer komt, behoeft inbedding in de schoolcultuur en vertaling van de ideeën naar het landelijke beleidsniveau. Voor het beroepsonderwijs is een nationale ontwikkelingsagenda daarom functioneel. Zo’n agenda bestaat al in een aantal landen, zoals Zwitserland, Australië, Denemarken en Duitsland. Het in 2013 opgerichte Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek probeert – na zijn eerste evaluatie – nu enkele organisatorische wijzigingen door te voeren om de wetenschappelijke regiefunctie met betrekking tot de tweede geldstroom te versterken.

De kwantitatieve en kwalitatieve uitwisseling tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven kan worden versterkt. Een ‘verbindende leerarchitectuur’ impliceert dat de opleidingsinhoud moet aansluiten op de huidige beroepspraktijk, van vandaag en morgen. Een goede uitwisseling betekent ook dat het onderwijs aan dergelijke innovaties bijdraagt door de nieuwste kennis en inzichten aan de beroepspraktijk door te geven. Daarvoor is het behulpzaam als het mbo gemakkelijker gebruik kan maken van de kennis uit de andere NWO-domeinen. Verder is het nodig dat bedrijven en instellingen bereid zijn langetermijninvesteringen te doen in het machinepark en de leerbenodigdheden op schoolniveau. Hier zijn met de publiek-private samenwerkingen in het Techniekpact en de Regionale Investeringsfondsen al nieuwe openingen gemaakt, maar in de breedte van het beroepsonderwijs valt er zowel qua responsiviteit van het onderwijs als wat betreft innovatiekracht nog veel te winnen.

Hoe verder?

Momenteel wordt bij het NRO de formule van ‘open competitie’ toegepast bij het toekennen van onderzoeksprojecten, waarbij de verbinding naar de praktijk wordt vormgegeven door verplichte samenwerking van onderwijsinstellingen en onderzoeksgroepen in consortia. Het voordeel daarvan is dat de vraagstelling uit de praktijk kan worden afgeleid, mits de verschillende deelnemers als gelijke gesprekpartners aan tafel zitten.

De marktwerking via ‘open calls’ leidt er echter ook toe dat er onvoldoende wordt voortgebouwd op bestaande kennis, dat kennis moeilijk wordt gedeeld doordat er steeds nieuwe contacten en verbindingen moeten worden gelegd en dat de kennis daardoor verder versnipperd raakt. Dit vraagt om evaluatie, ook naar de effecten hiervan op de samenstelling van de onderzoeksagenda, de kwaliteit van het onderzoek en de betekenis ervan voor het onderwijs.

In aanvulling op deze praktijk worden soms ook decentrale agenda’s ontwikkeld, bijvoorbeeld bij de Amsterdamse MBO-Agenda, Rotterdam-Haaglanden, de Geldersche Vallei, Noord-Nederland, Zuid-Limburg of het Noord-Brabantse Kennispact 3.0. Hierbij wordt gepoogd nieuwe samenwerkingsrelaties tussen mbo-instellingen te ontwikkelen gericht op meer duurzame samenwerking en kennisuitwisseling met het oog op het oplossen van gedeelde problemen, bijvoorbeeld op het terrein van de toekomst van educatieprogramma’s, de sluitende aanpak van jongeren, het inspelen op het ecosysteem van bedrijven in de regio, het omgaan met sociaal-culturele verschillen in de school en doorstroming in de beroepskolom.

Of het model – zoals voorgesteld in het Sectorplan Onderwijswetenschappen – om te komen tot academische werkplaatsen (voor het mbo ‘onderzoekswerkplaatsen’ genoemd) op regionaal niveau met steun van mbo-instellingen en het bedrijfsleven een praktisch hulpmiddel zou kunnen zijn, moet in de toekomst blijken. De regionale werkplaatsen moeten niet in de plaats komen van het praktijkgericht onderzoek, maar kunnen wel de verbinding leggen met lokale onderzoeksinstellingen. Ook hierbij geldt dat ten minste enige continuïteit van belang is en dat regionale initiatieven een landelijke uitstraling zullen moeten hebben. Alle scholen moeten zich kunnen ontwikkelen, maar het wiel hoeft niet in iedere regio opnieuw uitgevonden te worden.

Marc Van der Meer :  Bijzonder hoogleraar Onderwijsarbeidsmarkt

Marc van der Meer is onafhankelijk adviseur voor de MBO-sector. Hij is bijzonder hoogleraar Onderwijsarbeidsmarkt aan de Tilburg University.

Ellen Verheijen :  Voorheen programmaleider bij ECBO, nu beleidsadviseur bij de MBO-raad

Literatuurverwijzingen

Marc van der Meer en Ellen Verheijen (2017).

De blik van buiten: de kennisinfrastructuur en professionalisering van het middelbaar beroepsonderwijs. ’s-Hertogenbosch: ecbo. In druk.

Marc van der Meer (red), Ellen Klatter, Marcel van der Klink, Loek Nieuwenhuis Jeroen Onstenk, Renée van Schoonhoven, Anneke Westerhuis (2017

Naar een lerend bestel in het mbo, Den Haag: NRO.

De Vijlder, F., Rozema, M. & Verheijen, E. (2014).

Slimmer werken in het beroepsonderwijs: over kennisintensivering in het middelbaar beroepsonderwijs, ’s-Hertogenbosch: ecbo.

VSNU (2014.

Sectorplan Onderwijswetenschappen, Den Haag: VSNU.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK