Universiteiten ontvangen steeds meer geld, maar pakken werkdruk niet aan

Nieuws | door Frans van Heest
24 oktober 2018 | Niet de minister maar de universiteiten zelf zijn verantwoordelijk voor de werkdruk en de vele flexcontracten, zegt het Rathenau Instituut in een hoorzitting in de Tweede Kamer.
Werkdruk, foto Jonny Lindner

Ieder jaar geeft het Rathenau Instituut een hoorzitting in de Tweede Kamer waarbij Kamerleden bijgepraat worden over de rapporten die zij dat jaar gepubliceerd heben over de Nederlandse wetenschap. Veel animo is er doorgaans niet voor deze hoorzitting, alleen CDA, SP en de VVD waren ditmaal aanwezig, maar de inbreng vanuit het Rathenau was desondanks niet minder interessant. Ook ditmaal ging het Rathenau in op de actuele vragen die spelen in het wetenschappelijk onderwijs, zoals werkdruk, vermeend geldtekort en vrouwen in de wetenschap.

Rathenau-onderzoeker Jos de Jonge begon zijn inleiding met een waarschuwing over de data die gebruikt worden voor de rapporten. “Wij willen toch even een voorbehoud maken bij het werk wat wij doen. Wij verzamelen zelden zelf data, maar we zijn erg afhankelijk van de leveranties van allerlei gegevens uit de wetenschap zelf, uit de instituten en uit de koepels daarvan. Maar we constateren de laatste tijd dat de informatievoorziening achteruit gaat. Er zijn meerdere universiteiten die zich op dit moment beroepen op de nieuwe privacywetgeving en daarom geen geïndividualiseerde data meer leveren aan de VSNU.”

De Jonge is bang dat het aantal datasets waar het Rathenau toegang tot heeft steeds minder wordt. “Wij gebruiken die gegevens weer om allerlei analyses te doen, zoals over matching en vrouwen in de wetenschap. En ook in onze Balans van de Wetenschap zijn we enigszins gemankeerd, omdat er wel cijfers zijn over 2017 maar die kunnen we niet in detail presenteren. Wij zijn beducht dat dit probleem langer gaat duren, want het speelt al een aantal jaar en het wordt steeds erger.”

Wetenschap als broedplaats voor talent

Hoewel de cijfers weliswaar moeilijker inzichtelijk gemaakt kunnen worden, constateert De Jonge wel dat de Nederlandse wetenschap er goed voorstaat. “De conclusie is dat op de meeste indicatoren de Nederlandse wetenschap er goed voorstaat. Dat is typisch zo’n beeld dat je door je ogenharen maakt. Er is heel veel op af te dingen op het huidige systeem, maar in grote lijnen is dat denk ik wel het geval. We staan op wereldschaal hoog genoteerd. De wetenschap is steeds beter in staat om om te gaan met de eisen van de samenleving en weet impact te genereren. En wetenschap is een broedplaats voor talent binnen de universiteiten en daarbuiten.”

Toch ziet het Rathenau vier grote problemen rondom het wetenschapsbeleid. Het eerste betreft de publieke kennisorganisaties zoals TNO en het KNMI. “Als je kijkt naar de financiering van de publieke kennisorganisaties, dan zie je dat die bedragen sinds 2010 behoorlijk zijn gedaald in tegenstelling tot universiteiten. In 2016 en 2017 zijn die wat terug gekomen van een teruggang. Dat vinden wij merkwaardig, omdat al tientallen jaren wordt getracht om de universiteiten de weg in te laten slaan van een meer responsieve organisaties. Die reageren op de wensen vanuit de samenleving.

Te veel schotten in het wetenschapssysteem

De Jonge had wel een verklaring voor de sluipende bezuiniging op deze toegepaste kennisinstituten. “Dat komt omdat de universiteiten wel onder de regie zit van een departement OCW in dit geval, die wetenschap in de kern van haar doelstellingen heeft. De publieke kennisorganisaties zijn ondergebracht bij verschillende ministeries, bij EZ, Veiligheid en Justitie en Verkeer en Waterstaat. In de jaren dat het wat minder goed ging met de economie, werd daar steeds geld vanaf gehaald. Met als resultaat een teruggang in de bekostiging.”

Werkdruk op alle plekken in de academie

Een ander belangrijk knelpunt in het wetenschapssysteem is de toegenomen werkdruk, zo ziet De Jonge “We hebben in ons onderzoek naar de drijfveren van wetenschappers gezien dat er behoorlijk wordt overgewerkt in de universiteiten en de UMC’s. Ik had zelf verwacht dat het overwerk vooral zou zitten bij de jonge mensen, die nog een positie in de wetenschap moeten verwerven. Dat is dus niet het geval. Het zijn vooral de hoogleraren en de UHD’s die werken tot 40% tot 50% over. Dat betekent dat zij iedere dag 12 uur werken, of dat ze het hele weekend werken. Dat is vrij fors.”

valorisatiebeleid niet ingedaald

De verklaring is volgens De Jonge als volgt: “Het aantal hoogleraren en UHD’s is de afgelopen 12 jaar nauwelijks gestegen in aantallen en fte’s. Maar ze moeten wel steeds meer meer promovendi en postdocs begeleiden. Dat aantal is enorm gestegen en dan zijn er ook nog de fors gestegen studentenaantallen.”

Volgens De Jonge is het dan ook onterecht dat er bij een onderwerp als werkdruk steeds maar naar Den Haag gekeken wordt. “Daar heeft de minister denk ik heel weinig invloed op, dat is wat universiteiten en de hoogleraren zelf doen. Maar het geeft wel iets aan over het gevoel van werkdruk en het gevoel dat het tot hier zit.”

Niet iedereen deelt de analyses van het Rathenau

Een ander pijnpunt in de financiering van universiteiten heeft te maken met matching. Op dit punt blijken de analyses van het Rathenau niet altijd door iedereen gedeeld te worden. “Matching is ook een heel lastig probleem, het is ook lastig te begrijpen. Wij hebben in het commentaar op ons onderzoek van universiteiten ook heel uiteenlopende reacties gekregen. Wij kregen bijvoorbeeld van de Universiteit van Eindhoven de reactie dat zij zich helemaal niet in de cijfers herkende. Dat zei ook de VSNU tegen ons,” zegt De Jonge.

“Aan de andere kant zien we dat het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam in hun brandbrief aan de minister dit onderzoek juist geciteerd heeft, omdat het hun inzicht gaf hoe het allemaal in elkaar steekt.”

Het Rathenau concludeert dat universiteiten steeds meer geld krijgen vanuit de overheid, maar dat onderzoekers daar gek genoeg weinig van merken. “De groei van de inkomsten op universiteiten leidt tot een gevoel van geldtekort, dat gevoel heeft bijna iedere wetenschapper. Als wij op conferenties komen, zoals laatst nog bij een conferentie van promovendi bij een UMC en wij daar aangegeven: het geld dat jullie bij het UMC ter beschikking wordt gesteld wordt steeds meer en meer. Het is bijna verdubbeld in tien jaar tijd. Dan staan ze je met zulke ogen aan te kijken. ‘Dat kan helemaal niet! Wij voelen alleen maar tekorten.’ En de oplossing is dan meer geld en vooral van de minister.”

Dat beeld van onderzoekers dat klopt dus niet, zo legde De Jonge de Kamerleden uit. “Wij denken dat dat niet helemaal klopt. De minister geeft al steeds meer geld en er komt steeds meer geld bij. Het echte probleem zit in de matching.” Volgens De Jonge zijn het vooral de tijdelijke onderzoekers die voor hun carrière volledig afhankelijk van de vraag of ze via een beurs geld binnen kunnen halen.

Volgens De Jonge stuurt dit gedrag eigenlijk van alle geledingen in de universiteit. “Maar daar heeft de minister nooit om gevraagd, dat is een intern mechanisme van het systeem zelf en van de mensen die erin zitten. Ze kijken ook allemaal naar de minister, terwijl ze denk ik ook naar elkaar moeten kijken.”

Toename van Europese financiering zorgt voor matchingsdruk

Deze uitgebreide introductie van het Rathenau was aanleiding voor VVD-Kamerlid Judith Tielen voor het stellen van een praktische vraag: “Wanneer zegt een onderzoeker nu precies: hé, daar is matchingsdruk?’” Ook andere Kamerleden vroegen of het Rathenau daar nog wat preciezer op in kon gaan. Rathenau-onderzoeker Barend van der Meulen probeerde deze vraag te beantwoorden. “We hebben geprobeerd om die hele financiering van universiteiten uit elkaar te rafelen. En de matchingsdruk komt niet alleen door de tweede geldstroom, maar ook door de toename van de Europese financiering. Die is langzamerhand net zo groot als de NWO-financiering. Wil je de matchingsproblematiek oplossen dan kun je dat niet alleen via NWO doen.”

Ook de beleving van matching verschilt, legde Van der Meulen uit op vragen vanuit de Kamer. “Sommige onderzoekers merken niks van die matching, omdat de matching te maken heeft met de manier waarop de universiteiten zichzelf intern financieren, dan kan matching zitten in de gebouwen en de voorzieningen. Wij zijn terughoudend om te zeggen dat er rondom matching een uniform beeld is. Het is niet alleen een probleem van NWO en van de minister, het is ook echt een probleem binnen de universiteiten. Die moeten explicieter aangeven dat die verschillen zo groot zijn, in plaats van net te doen of ze een gezamenlijk probleem hebben.”

Harry van der Molen (CDA) vroeg zich af in hoeverre er in dit bekostigingsvraagstuk ook sprake was van een vrije keuze voor instellingen. Kunnen ze bijvoorbeeld wel kiezen om minder studenten of minder externe financiering aan te trekken om zo druk op het personeel te verlichten? Of is dat eigenlijk een keuze met maar een optie?

Barend van der Meulen vroeg zich hardop af of er inderdaad een keuzemogelijkheid is. “Dat is één van de grote vragen: of er inderdaad een keuze is. Aan de onderwijskant is het vrij moeilijk voor universiteiten om selectief te zijn. Als universiteiten niet meer zouden werven in Europa, dan zou de minister toch vragen krijgen vanuit de Kamer: waarom doen universiteiten dat niet meer? Daar zit wel een dilemma in.”

Van der Molen wilde ook van het Rathenau weten of de bekostiging per student nu werkelijk afloopt de afgelopen jaren. De Jonge: “Die teruglopende bekostiging is inderdaad een berekening die wij ook zien op de website van de VSNU. Maar dan is het wel de vraag hoe je rekent. Wat zij rekenen is de totale eerste geldstroom. Maar het onderwijsdeel van de eerste geldstroom stijgt met 87%, dat is veel meer dan de stijging van de studentenaantallen. Alleen daar wordt het niet aan besteed.”

de minister gispt de cijfers van de VSNU

“Het verhaal ‘we hebben minder per student’, daar kun je vraagtekens bij stellen. De VSNU kan rekenen, alleen de parameters zou ik anders kiezen. De bedoeling van de minister is wel degelijk om de groei van het aantal studenten mee te laten groeien met de bekostiging. Ze noemen het niet voor niets het ‘onderwijsdeel’ in de bekostiging. Maar het is natuurlijk een lumpsum, dus universiteiten zijn vrij omdat te besteden zoals zij dat goeddunken.”

Een verschoven balans

Judith Tielen wilde ook nog weten wie nu bepaalt hoeveel tijdelijke promovendi men wil aannemen aangezien de doorstroom naar hogere functies tekortschiet. “Daar is geen norm voor,” legde De Jonge uit. “Als er bij een hoogleraar op de een of andere manier budget binnenkomt, dat maakt dan niet uit of dat vanuit NWO, of vanuit Brussel komt of andere opdrachten. De eerste reflex is altijd: we gaan daar mensen voor aanstellen. Dat kunnen promovendi of postdocs zijn, maar allemaal met een tijdelijke aanstelling. Er wordt zelden of nooit overwogen om een tweede UHD naast de hoogleraar aan te nemen”

Van der Meulen vulde daar op aan. “Universiteiten hebben vooral de neiging om middelen te besteden aan promovendi en soms postdocs, tijdelijk personeel dus. Dat leidt tot flexibiliteit omdat ze ook niet zeker zijn of die financiering er op termijn is, maar het maakt wel dat de balans tussen vast en tijdelijk personeel zo verschoven is.”

Volgens De Jonge blijkt ook wel uit de cijfers dat er nauwelijks meer vaste hoogleraren en UHD’s bijkomen. “Wat we zien is vervanging van vertrekkers, maar niet vergroting van het vaste personeel. We zien tot nu toe alleen maar een stijging van het aantal tijdelijke contracten. The sky is the limit. Het is natuurlijk niet zo dat je als universiteit met tijdelijk geld, per definitie tijdelijk personeel moet aanstellen. Dat is een keuze.”

Harry van der Molen wilde aan het slot van de hoorzitting nog iets weten over het aantal vrouwelijke wetenschappers in Nederland. Volgens De Jonge is het historisch te verklaren dat het aantal vrouwelijke hoogleraren in Nederland nog steeds zo laag is. “Rond de eeuwwisseling is het aantal vrouwelijke hoogleraren te verwaarlozen. Dat is nu een kleine 20%, ook nog niet om over naar huis te schrijven. De belangrijkste achtergrond daarvoor is het relatief late moment in de geschiedenis dat Nederland op dat punt is gaan emanciperen.”

“Tot medio jaren 80 was het jaarlijks percentage vrouwen dat ging promoveren minder dan 10%. Dat is de hele eeuw zo geweest. Daarna is het gaan stijgen, in 2016 was het percentage mannen en vrouwen onder promovendi bijna 50%, maar nog steeds niet helemaal. En in 2017 is het weer ietsje omlaag gegaan. Je moet wel eerst gepromoveerd zijn voordat je 20 jaar hoogleraar kunt worden.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK