Dirk Van Damme (OESO): Rapport Van Rijn is slecht onderbouwd

Nieuws | door Frans van Heest
30 oktober 2019 | “De zwaarte van de maatregel staat absoluut niet in relatie tot de analyse die wordt gegeven.” Dirk Van Damme noemt het ‘waanzinnig’ om het bekostigingsstelsel overhoop te gooien op basis van het rapport van de Commissie-Van Rijn, dat hij slecht onderbouwd vindt.
Dirk van Damme – Foto: Instituto Ayrton Senna

Half september stuurde Dirk Van Damme, Senior Counsellor van het onderwijsdirectoraat van de OESO in Parijs, twee tweets de wereld in. Daarin uitte hij zijn kritiek uitte op het rapport van de commissie Van Rijn. Deze werd een jaar geleden ingesteld om een herverdeling voor te stellen van de bekostiging van gamma-, alfa- en gezondheidswetenschappen ten gunste van de bèta-techniek. Aanleiding waren de vermeende tekorten en de door de technische universiteiten ingestelde numerus fixus. Het was een pittige boodschap die Van Damme uitte in zijn tweets. Voor ScienceGuide aanleiding om hem in een interview om toelichting te vragen.

In het interview gaat Dirk Van Damme uitgebreid in op de in zijn ogen achterhaalde percepties van de arbeidsmarkt in relatie tot het hoger onderwijs. Ook komt het onderwerp aan de orde of het hoger onderwijs nu te veel of te weinig wordt gefinancierd in Nederland. Dat hangt volgens Van Damme helemaal af van de vraag wat je verwacht van je hoger onderwijsstelsel en welke ambities je als land hebt.

Het ontbreekt aan data en een analyse van het probleem 

De OESO-expert vraagt zich allereerst af voor welk probleem dit rapport nu precies een oplossing is. “Ik vind dat het probleem met betrekking tot de technische universiteiten in het rapport onvoldoende uit de doeken wordt gedaan. Het argument is blijkbaar dat er een stijging is van het aantal bètastudenten en dat dit voor een capaciteitsprobleem zorgt. Maar er wordt geen data gepresenteerd en het wordt ook niet geïllustreerd met voorbeelden. Er wordt beweerd dat sommige technische universiteiten studenten moeten weigeren. Ik zou dan wel weleens willen weten om hoeveel studenten dat gaat.”

Van Damme begrijpt dan ook niet dat dit rapport is doorgevoerd op basis van zo’n gebrekkige analyse over de studentenstops bij universiteiten. “Het is waanzinnig om daar het stelsel voor overhoop te gooien. Als dit de kern van het probleem is, dan verwacht je dat dit probleem ook goed geanalyseerd wordt, maar dat is niet gebeurd. De zwaarte van de maatregel staat absoluut niet in verhouding tot de analyse die gegeven wordt.”

“”Er wordt beweerd dat sommige technische universiteiten studenten moeten weigeren. Ik zou dan wel weleens willen weten om hoeveel studenten dat gaat.””

De hoger onderwijsexpert kan niet anders dan concluderen dat vooraf al vast stond wat het advies moest zijn waar de commissie mee zou komen. “Men wist met dit onderzoek waar men uit wilde komen en het is ook in die richting opgeschreven. Het is heel erg jammer dat zo’n oefening als deze puur gebruikt is – of misschien wel misbruikt – om een heel particulier probleem bij de technische universiteiten op te lossen. Maar verkoop het dan toch niet als uitkomst van een grondig en ernstig onderzoek naar de bekostiging in relatie met opleidingen en arbeidsmarkt. Zeg dan gewoon: jongens er is hier een probleem en dat moeten we oplossen.”

Vervolgens zijn er veel wonden geslagen met dit rapport, constateert Van Damme. “En dat op een manier die heel het stelsel op zijn kop zet. Er zijn nu wonden geslagen en breuklijnen getrokken die niet meer zo makkelijk te helen zijn.”

Dit zet het stelsel op zijn kop

Tot zover de aanleiding van het rapport. Meer ten principale is de Vlaming het oneens met de analyse van de arbeidsmarkt. “Het rapport is zó ouderwets wat betreft de relatie tussen kwalificaties, loopbaanontwikkeling en de arbeidsmarkt. Dat verbaast mij omdat men in Maastricht bij het ROA wel wat expertise heeft op het vlak van loopbaanontwikkeling.”

“Het is het oude idee van personeelsplanning, waarbij je dus kunt voorspellen tot op een paar duizend arbeidskrachten waar er tekorten gaan aftekenen en in welke beroepen. Dit soort planningen van de arbeidsmarkt deden we in de jaren ‘60 en ‘70. Daar is men inmiddels compleet van teruggekomen omdat de prognoses achteraf vaak fout bleken.”

Heel naïef

Dat je vandaag de dag nog kunt voorspellen hoe afgestudeerden zich op de arbeidsmarkt gaan gedragen is achterhaald, laten ook de cijfers zien. “Het grote punt waar je rekening mee moet houden is de mobiliteit op de arbeidsmarkt. Al een paar jaar na afstuderen zit dertig tot veertig procent van de afgestudeerden in een andere sector, of in een ander beroep waarvoor ze zijn opgeleid. Het idee dat je dat kunt voorspellen, is eigenlijk heel naïef.”

“”Nu worden verschillende disciplines tegenover elkaar gezet, dat is nefast.””

Het is volgens Van Damme even naïef om te denken dat je als overheid kunt sturen op de relatie onderwijs en arbeidsmarkt. “Er wordt op een simplistische manier gesproken over loopbaanontwikkeling, opleiding en kwalificaties. Men denkt daar compleet lineair over. Je bepaalt niet vanuit de overheid of vanuit een instelling hoe oud-studenten zich gaan gedragen op de arbeidsmarkt. Het zijn autonome en vrij denkende individuen.”

Daarmee hoef je niet te ontkennen dat er tekorten zijn op de arbeidsmarkt in bèta en techniek. Maar dit is niet een exclusief probleem van de technische universiteiten. “Die tekorten zijn er op de arbeidsmarkt, maar er zijn op heel veel vlakken tekorten. Er is een lerarentekort, een tekort aan mensen in de zorg enzovoort. Maar dan moet je daar een collectieve reflectie voor je hele hoger onderwijssector voor maken. Je moet niet in een soort van tweedeling gaan redeneren waarbij je zegt: het is alleen maar een probleem van die bèta-opleidingen en niet van de anderen.”

De tekorten in STEM zijn evident

Op de vraag hoe Van Damme zelf een dergelijk rapport geschreven zou hebben, daar geeft hij aan dat hij zich vooral zou concentreren op de tekorten in Science, Technology, Engineering en Mathematics (STEM) competenties. “Mocht ik het rapport hebben meegeschreven, dan zou ik het accent gelegd hebben op competenties in bredere zin, niet op specifieke kwalificaties. Je kan wel iets zeggen bij welke competenties er zich tekorten gaan afspelen. Dat er op het vlak van STEM-competenties tekorten gaan afspelen is evident.”

Daarbij zou de OESO-expert niet alleen naar de technische universiteiten kijken. “De moeilijke vraag is hoe je daar als hoger onderwijs mee omgaat. Mijn fundamentele punt is dat heel veel opleidingen in potentie een rol kunnen spelen in het terugdringen van de STEM-tekorten. Nu worden die verschillende disciplines tegenover elkaar gezet, dat is nefast.”

Van Damme deelt dan ook de analyse van anderen die zich publiekelijk hebben uitgesproken tegen deze herverdeling. “Ik snap niet dat je dat anno 2019 nog steeds doet. Dat was ook de essentie van de kritiek van Robbert Dijkgraaf en anderen. Het tegen elkaar opzetten van alfa, bèta en gamma met de suggestie dat de ene wel bijdraagt aan de ontwikkeling van de samenleving en de andere niet. Dat is gewoon kortzichtig. Het aantal filosofen dat in de ICT werkt is enorm, ook het aantal psychologen dat bij een bank werkt is groot.”

De opleiding psychologie illustreert de huidige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. “Psychologie is voor mij een heel goed voorbeeld. De basiskwalificaties voor deze opleiding zijn sterk kwantitatief geworden, zoals op het vlak van statistiek. Statistiek is een vaardigheid die heel erg in opkomst is, denk aan big data en logaritmes. Dat soort denken is absoluut belangrijk geworden.” Zo kunnen volgens Van Damme veel meer disciplines een rol spelen bij competentieontwikkeling op het gebied van STEM. “Het STEM-probleem is niet een probleem waarvoor je in bepaalde studierichtingen meer mensen moet opleiden, maar dat is het versterken van de STEM-competenties in alle studierichtingen. Dat is eigenlijk mijn fundamentele punt bij dit rapport.”

Een kasteel op los zand

In een diepere analyse van de rol van universiteiten en hogescholen ziet Van Damme dat die eigenlijk in relatie tot de arbeidsmarkt en kwalificatiefunctie steeds meer aan belang afnemen. “In het algemeen ben ik ervan overtuigd dat kwalificaties aan belang afnemen. Wat je gestudeerd hebt is steeds minder van belang. Er zijn ook steeds meer grote wereldwijde bedrijven die dat niet meer relevant vinden. Dat is echt een fundamenteel vraagstuk, omdat je als hoger onderwijs je enige monopolie aan het verliezen bent: mensen kwalificeren. Maar dankzij Napoleon heb je juridisch nog wel een monopolie op het gebied van kwalificatie met een civiel effect, maar dat wordt meer en meer een kasteel op los zand.”

“”Het STEM-probleem is niet een probleem waarvoor je in bepaalde studierichtingen meer mensen moet opleiden, maar dat is het versterken van de STEM-competenties in alle studierichtingen.””

Dat de kwalificatiefunctie van universiteiten en hogescholen steeds minder relevant wordt, komt mede omdat het niveau van de geleerde vaardigheden achteruit gaat. “We zien wel een enorme massificatie in het hoger onderwijs van participatie en uitstroom, maar geen van onze indicatoren laten een stijging zien in de skills van de bevolking. Er is eigenlijk een relatieve achteruitgang van het niveau van skills onder de hoogopgeleide bevolking. Dan gaat het om basisvaardigheden zoals geletterdheid en rekenvaardigheden die in heel veel vakgebieden doorwerken. Maar het aantal hoger gekwalificeerden in de jonge leeftijdsgroep 23-34 is wel gegaan van vijfentwintig naar bijna vijftig procent.”

Deze massificatie van het hoger onderwijs heeft niet geleid tot meer vaardigheden en kennisniveau van de beroepsbevolking. “Dat is verontrustend omdat dit aantoont dat universiteiten heel veel competenties hebben ontwikkeld die zich niet vertaald zien in het competentieniveau van de arbeidsbevolking.”

Dat het belang van kwalificatie door hoger onderwijsinstellingen afneemt, ziet men volgens de OESO terug bij het personeelsbeleid van grote bedrijven. “Dat betekent dat het idee dat een bepaald kwalificatieniveau zoals van een universitaire master een bepaalde mate van competenties weerspiegelt, internationaal niet meer gangbaar is.”

Werkgevers hanteren diploma’s en kwalificaties steeds meer als een goedkoop screeningsinstrument en assessments bij bedrijven zelf worden steeds belangrijker, zegt Van Damme. Dit ziet hij ook bij het personeelsbeleid van de OESO in Parijs. “Men kijkt niet meer naar een specifieke opleiding. Dat doen wij ook bij de OESO niet meer. Vroeger moest je altijd econoom zijn, nu kijken we of een kandidaat een masterniveau heeft en dat kan in allerlei vakgebieden. Wij gebruiken het diplomaniveau puur en alleen om 300 kandidaten uit te selecteren.”

Zeer ernstige impliciete beschuldiging

“Vervolgens sturen we de overige kandidaten vanaf een bepaald niveau naar een assessmentbureau, dat deden we tien jaar geleden nog niet. Dus eigenlijk zeggen wij ook: ‘in principe vertrouwen wij niet meer op de capaciteit van universiteiten om mensen op de juiste manier te evalueren en diploma’s te geven.’ Dat is een zeer ernstige impliciete beschuldiging.”

Dat de kwalificatiefunctie van het hoger onderwijs steeds meer afneemt, komt ook door een steeds scherpere tweedeling in het hoger onderwijs wereldwijd, maar ook binnen Europa, zo ziet Van Damme. “Je krijgt steeds meer een uitwaaier in het hoger onderwijs. Dat je mondiaal of zelfs binnen Europa naar een soort convergentie in kwaliteit gaat blijkt niet waar te zijn. Bologna was een heel mooi ideaal, maar het heeft geen effect gehad op de kwaliteitsverschillen tussen landen en tussen instellingen. Binnen Nederland en Vlaanderen zijn die kwaliteitsverschillen eigenlijk relatief nihil, maar op mondiaal vlak zie je dat de branding steeds meer een belangrijke rol begint te spelen. Dan heb je wel het topniveau met de 20 tot 50 best gerankte universiteiten die door hun branding wel het verschil kunnen maken. Werkgevers die zoeken naar toptalent gaan zich daar wel steeds meer op richten.”

““Het idee dat een bepaald kwalificatieniveau bepaalde competenties weerspiegelt is internationaal niet meer gangbaar.””

Daarmee wordt de naam en de reputatie van de universiteit ook steeds belangrijker. “Het probleem is dat je daaronder ook heel veel goede universiteiten hebt, maar waar de branding niet onderscheidend genoeg is. De kwaliteitsverschillen op wereldniveau zijn natuurlijk gigantisch belangrijk. Dat maakt dat de naam van een universiteit waar je je diploma hebt gehaald steeds belangrijker wordt, in plaats van welke opleiding je daar specifiek hebt gevolgd. In Europa is dat nog steeds heel aarzelend, maar daar zal het onvermijdelijk ook wel die richting opgaan.”

Meer studenten niet meer geld

Deze massificatie van het hoger onderwijs in Nederland heeft knelpunten in de bekostiging opgeleverd, die analyse deelt Van Damme wel met de commissie Van Rijn. “Het fundamentele probleem van de financiering van het hoger onderwijs, is dat je een explosie hebt gezien van de kosten per student. We zien dat ook heel erg terug in de cijfers. Je zou verwachten dat er elke student die er bijkomt op de marginale kosten meegefinancierd zou worden. Dat is niet zo. Volgens sommigen heeft dat te maken met het feit dat je in heel veel sectoren een productiviteitswinst hebt, ook in publieke sectoren, maar in het onderwijs is dat niet zo en heb je al snel kostenstijgingen. Er is geen enkel mechanisme dat zorgt voor meer productiviteit en minder kosten.”

Op de vraag of het hoger onderwijs in Nederland is ondergefinancierd kan Van Damme daarom ook geen eenvoudig antwoord te geven, dan moet je eerst kijken naar de doelstellingen op het gebied van kennis. “Als je het criterium gebruikt: een student vandaag heeft recht op evenveel financiering als tien of twintig jaar geleden, dan is het overduidelijk ondergefinancierd. De massificatie van het hoger onderwijs heeft niet geleid tot evenredig meer middelen.”

Hoe moeten we het hoger onderwijs financieren?

Dat de ongecontroleerde kostenstijgingen van het hoger onderwijs overheden steeds meer zorgen baart, merkt men ook bij de OESO. “Waar de ministers van onderwijs meer en meer zorgen over maken en bij ons bij de OESO steeds op terugkomen is de vraag: ‘Hoe moeten we het hoger onderwijs financieren in de toekomst?’”

In Nederland heeft men die publieke investeringen in het hoger onderwijs proberen te remmen. “Je ziet dat met het leenstelsel in Nederland een stuk van die stijging van de publieke middelen voor het hoger onderwijs naar de private kant is geduwd.” Maar daar lijkt men nu politiek helemaal van terug te komen. “Dat verbaast mij echt. Ik ken Nederland nu vrij goed, maar hoe impulsief jullie soms beleid voeren, verbaast me keer op keer. Wij nemen in Vlaanderen misschien soms veel te veel tijd, maar het is in ieder geval wel wat bedaarder en voorzichtiger. In Nederland hebben jullie er geen enkel probleem mee om het stelsel helemaal om te gooien en na vijf jaar weer te zeggen: ‘Het was toch niet zo’n goed idee, we gaan het toch weer anders doen.’”

Deze grilligheid in opvattingen in beleidsvorming ziet hij wel vaker in Nederland. “Ik kan het niet verklaren, calvinistisch kun je het in ieder geval niet noemen. Sommige Nederlandse experts op het gebied van hoger onderwijs kunnen ook heel gemakkelijk van mening veranderen.”

Wat wil je als land met het hoger onderwijs?

Maar hoe Nederland de kosten voor het hoger onderwijs dan wel kan beteugelen weten ze bij de OESO ook niet. “Een land moet voor zichzelf eigenlijk eerst uitmaken wat men strategisch wil op het gebied van hoger onderwijs. Landen die zeggen dat ze een kenniseconomie willen zijn, moeten een hoger opgeleide bevolking hebben in de leeftijdscohort 25-34 van vijftig tot zestig procent, met uitschieters naar zeventig. Nederland heeft met de Motie Hamer afgesproken dat vijftig procent van de 25 tot 34-jarigen hoger opgeleid moet zijn, maar dat is eigenlijk al aan de lage kant. Of het hoger onderwijs te veel of te weinig gefinancierd wordt, hangt af van dat soort vragen.”

“”Nederland heeft afgesproken dat vijftig procent van de 25 tot 34-jarigen hoger opgeleid moet zijn, maar dat is eigenlijk al aan de lage kant.””

Dit soort vragen mist Van Damme in het rapport van de Commissie-Van Rijn. “Er ontbreekt een ernstige analyse van de bekostigingsbehoefte van het hoger onderwijs en de systematiek van het verdelen van de middelen. Als je zoveel procent van het bbp wil besteden aan hoger onderwijs, hoe ga je dat dan verdelen? De vraag is ook relevant of outputfinanciering altijd aangewezen is op het aantal studenten? Dat zijn heel wezenlijke vragen, waar geen eenvoudige antwoorden op zijn.”

Van Damme begrijpt tot slot dan ook niet dat de minister dit advies van de Commissie ook overgenomen heeft. “Ik snap niet dat dit rapport wordt doorgevoerd. Zijn het de maatschappelijke kosten wel allemaal waard? Er worden nu zomaar een aantal ontwikkelingen in het stelsel een halt toegeroepen en mensen worden tegen elkaar opgezet. Het is echt een gemiste kans.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK