Het Groeifonds is geen alternatief voor structurele investeringen in onderwijs

Opinie | door Joeri Van den Steenhoven
6 oktober 2020 | Het groeifonds is onvoldoende om de problemen van het onderwijs op te lossen. Na de verkiezingen mag niet gezegd worden tegen het onderwijs: jullie hebben het Groeifonds al. Zo waarschuwt Joeri van den Steenhoven.

Vol trots presenteerden Ministers Hoekstra en Wiebes vlak voor Prinsjesdag de plannen voor een Nationaal Groeifonds. Het fonds gaat investeren in het toekomstig verdienvermogen van Nederland en moet uiteindelijk 20 miljard omvatten. Het opzetten van het fonds is een goed idee, maar beide ministers hebben geen gemakkelijke taak. Ze moeten het fonds verdedigen tegen allerhande kritiek en kortetermijnpolitiek. Maar bovenal moeten ze zorgen dat de uitvoering straks goed gaat, want dat is waar het succes in besloten ligt. Dat zal nog een behoorlijke klus zijn.

Het Nationaal Groeifonds is een antwoord op de kritiek die al jarenlang wordt gegeven door instanties als het IMF, OECD en EU dat Nederland te weinig investeert in kennis en innovatie. De huidige sterke positie van Nederland, zowel economisch als op gebied van onderwijs en onderzoek, zou op lange termijn hierdoor onder druk komen te staan. Deze analyses en aanbevelingen zijn genoegzaam bekend.

Het idee voor het Groeifonds is daarom een goede en zeker niet nieuw. Meermaals is al gewezen op eerdere, vergelijkbare initiatieven als de Groeifaciliteit, de aardgasbaten van het FES of Invest NL. En het succes daarvan was op zijn best wisselend. Het Groeifonds zou dus ‘oude wijn in nieuwe zakken’ zijn, aldus sommige critici. Dat hoeft het niet te zijn. Zeker moeten we naar het verleden kijken en daarvan leren. Het fondsvoorstel gaat daar overigens op in. De vraag is wel of voldoende wordt geleerd.

Het zou daarvoor goed zijn om naast het verleden ook meer naar het buitenland te kijken. Duitsland heeft de Excellenzinitiative waarin fors en langjarig geïnvesteerd wordt om de internationale positie van het Duitse onderzoek op specifieke gebieden te versterken. In Canada zijn de zgn. Superclusters waar de overheid investeert in geselecteerde regionale clusters die internationaal voorop kunnen lopen. Het zou goed zijn dergelijke initiatieven bij de verdere uitwerking van het Groeifonds te betrekken.

Er zijn op basis van alle ervaringen van de afgelopen jaren meerdere valkuilen die vermeden kunnen worden, alsmede succesfactoren die het effect van het groeifonds bepalen. Laat mij enkele valkuilen en succesfactoren meegeven.

Lange termijninvesteringen

Minister Hoekstra en Wiebes hebben het helder gezegd: het groeifonds is er voor de lange termijn. Ze kunnen het niet vaak genoeg zeggen. De politieke druk om het groeifonds te benutten voor korte termijn crisismaatregelen zal groot zijn, zeker als de komende maanden het Coronavirus verder toeslaat. Dan zullen crisismaatregelen nodig zijn.

De uitdaging is het Groeifonds daar echter niet voor te gebruiken, en te zorgen dat investeringen van het fonds echt gericht zijn op het verdienvermogen van Nederland op de lange termijn. Dat maakt het juist uniek en sterk. Investeren in kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie en infrastructuur die zorgen dat toekomstige generaties een goede welvaart hebben.

En ja, dan kan het niet anders dat duurzaamheid en klimaatverandering hier een grotere rol in speelt dan het nu heeft, zeker op het gebied van infrastructuur. Laten we dus de ministers blijven steunen in hun pleidooi om dit groeifonds in te zetten voor de toekomst.

Talent

Het grootste goed van het verdienvermogen van Nederland is het talent van ons allemaal, inclusief de generaties die nog komen. Kennisontwikkeling, oftewel menselijk kapitaal, is daarom het eerste gebied waar het Groeifonds in gaat investeren. Terecht.

Het onderwijs krijgt eindelijk een serieus budget om te investeren in vernieuwing, bijvoorbeeld in digitalisering. Maar het is meteen de grootste valkuil. Want het fonds doet slechts eenmalige investeringen. Daarmee lossen we veel van de problemen waar het onderwijs nu onder gebukt gaat – zoals het lerarentekort in het po, de teruggang in leesvaardigheden in het vo en de hoge werkdruk in het ho – niet op.

Die vereisen structurele investeringen via de reguliere begroting. Het gevaar is dat straks na de verkiezingen tegen de gehele onderwijssector wordt gezegd: jullie hebben het groeifonds al, dus er is geen extra geld. Dan blijven al die problemen gewoon bestaan, en verergeren zelfs. Het is van groot belang dat we niet in deze valkuil trappen, en we politiek Den Haag helpen dat niet te doen.

Grabbelton voor departementen

Naast politieke druk zal er ambtelijke druk op het Groeifonds komen. Bij het FES-fonds hebben we gezien hoe dit fout kan gaan. Dit fonds gevoed uit aardgasbaten werd opgezet in de jaren ’90 om te investeren in kennis, milieu en infrastructuur. Het begon goed, maar werd een grabbelton voor departementen om projecten te financieren die ze niet vanuit hun eigen begroting erdoorheen kregen. FES ging eraan ten onder.

Laten we die fout niet herhalen en projecten financieren die geen aantoonbare bijdrage leveren aan het toekomstige verdienvermogen. Dat kan zomaar gebeuren. De eerste infrastructuurprojecten die eerder zijn afgeschoten komen nu alweer terug op tafel. Het fondsvoorstel erkent dit gevaar en trekt lessen uit het FES. Het bevat instrumenten als een toegangspoort en criteria om dit te voorkomen, zoals het additionaliteitscriterium.

Een zwakker punt blijft de rol die vakdepartementen spelen bij het indienen van voorstellen. Dit punt zou bij een verdere uitwerking aandacht verdienen. Een minimumbedrag per investering van 30 miljoen helpt, maar is onvoldoende. Op een totale fondsomvang van 20 miljard zou dat ruim 650 projecten betekenen, en dan wordt toch een ratjetoe. We zullen systematischer te werk moeten gaan.

Om systematischer te investeren in het verdienvermogen van Nederland zijn op basis van wat afgelopen jaren geleerd is in binnen- en buitenland een aantal elementen te onderscheiden. Deze zouden mijns inziens deel moeten uitmaken van de verdere uitwerking van het Groeifonds.

Clustereffect

Eerder dan te investeren in een verzameling losse, grote projecten, moet het Groeifonds investeren in structuurversterking en daarbij vooral gericht zijn op het clustereffect. Hoe kunnen we zorgen dat over de jaren heen clusters van onderwijs, onderzoek en innovatie ontstaan waarop ons toekomstige verdienvermogen gestoeld is. Dat kunnen bestaande clusters zijn waarop Nederland traditioneel sterk is en waar we internationaal het verschil kunnen maken of waar we gezien hun belang willen zorgdragen dat ze vernieuwen.

Maar ook nieuwe clusters die in de economie van straks een grote rol gaan spelen, en waar we door nu te investeren een belangrijke rol in kunnen gaan spelen. Het gaat daarbij om een samenspel van kennisinstellingen, bedrijven en overheden. Veelal zullen investeringen in meerdere interventies nodig zijn, zelfs als dit hetzelfde cluster is.

Het is een illusie te denken dat we met één gerichte investering koploper kunnen worden op een gebied als AI. We moeten meer met agenda’s werken, maar die zich wel door de tijd kunnen aanpassen. De vraag is dan wel hoe het Groeifonds in plaats van enkel een fondsbeheerder een scherpe en onafhankelijke investeerder is.

Internationaal en regionaal

Investeren in verdienvermogen betekent zowel internationaal als regionaal denken. Dat zien we bij de eerdergenoemde initiatieven in Duitsland en Canada terug. Zo investeren de Duitsers in internationale onderzoeksexcellentie en regionale clusterexcellentie. Het eerste ligt in Nederland meer bij de universiteiten die zich internationaal meten als het om onderzoek gaat.

Het tweede zien we vaker bij hogescholen met hun Centres of Expertise waar inmiddels meer dan 10,000 bedrijven samenwerken in praktijkgericht onderzoek met kenniscentra. Beide elementen zien we samen terugkomen op campussen en in innovatiedistricten zoals het Leiden BioScience Park waar inmiddels ruim 20.000 mensen werkzaam zijn (waarvan de helft bij bedrijven die onder meer werken aan een Corona-vaccin) en zo’n 20.000 studenten studeren, wonen en recreëren.

De gebiedsontwikkeling van dergelijke innovatie hotspots wordt ook in het fondsvoorstel erkend als kans, maar dit vereist een uitgekiende, meerjarige strategie met investeringen in kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie, en infrastructuur.

Daarvoor is het Groeifonds een passend instrument. Maar, zeg ik ook tegen mijn collega-bestuurders, laat het Groeifonds niet verzanden tot een concurrentiestrijd welke regio het meeste krijgt. Het gaat niet om Utrecht versus Groningen of Amsterdam versus Eindhoven. Het gaat om het Nederlands verdienvermogen ten opzichte van andere landen. Slimme samenwerking, geen concurrentie is dus het devies.

De commissie kan niet verstand hebben van alles

Er is al veel gezegd over hoe het Groeifonds georganiseerd is, en met name over de beoordelingscommissie. Laat me beginnen te zeggen dat de beoordeling van aanvragen veel meer omvat dan die commissie, en gelukkig maar. Maar die commissie heeft in het voorstel wel een belangrijke rol. Er zitten slimme mensen in. Zij kunnen echter per definitie niet verstand hebben van alles om elke individuele aanvraag adequaat te kunnen beoordelen. Hun rol is een andere. Zij zorgen voor een integrale afweging en een evenwichtige verdeling over de jaren heen, aldus het fondsvoorstel.

De commissie bezit expertise over verdienvermogen en innovatie ecosystemen om de impact van aanvragen te beoordelen. Op de laatste vlak zou de commissie overigens enige versterking nog wel kunnen gebruiken. Maar de commissie zal moeten worden aangevuld met experts. Het fondsvoorstel spreekt van het inschakelen van overheidsadviesorganen zoals het CPB, AWTI, NWO en PBL om te helpen. De vraag is of dit voldoende en juist is om deze functie daar te beleggen. Waarom bijvoorbeeld geen buitenlandse experts betrekken, sowieso een gemiste kans in mijn ogen. Kortom, de uitwerking van het groeifonds verdient op het punt van beoordelen nog nadere doordenking.

Wie houdt hen scherp?

Om het verdienvermogen van Nederland te versterken vereist meer dan investeringen. We zullen systematisch te werk moeten gaan met allerlei interventies door allerlei partijen. Wie brengt hen bijeen en houdt hen scherp? Wie creëert agenda’s en adviseert met welke trends en ontwikkelingen rekening te houden? Wie monitort hoe we het doen en vormt toegangspoort voor buitenlandse partijen en investeerders om met ons mee te doen. Het fondsvoorstel legt een aantal van deze functies bij het fonds zelf en de beoordelingscommissie. Het is de vraag hoe realistisch dit is.

In andere landen zijn hiervoor organisaties opgezet als Nesta (UK), Sitra (Finland) of MaRS (Canada). Zij stimuleren denken en doen. Zij vormen de verbinding, tussen partijen maar ook met het buitenland. En niet onbelangrijk, zij treden op als vertegenwoordiger van start ups en andere kleinere innovatoren om te voorkomen dat alleen grote, gevestigde partijen aan tafel zitten. Wie vervult deze functie hier? Het zou verstandig zijn hierover na te denken en wellicht een eerste fondsinvestering in zo’n landelijke organisatie te doen.

Dit alles laat zien dat het Nationaal Groeifonds weliswaar een goed idee is, maar dat we er daarmee nog niet zijn. Het succes zit in de uitvoering, en daar liggen nog voldoende vragen open. Laten we die beantwoorden om er een succes van te maken.

Joeri Van den Steenhoven :  Lid CvB Hogeschool Leiden

Lid van het College van Bestuur van Hogeschool Leiden. Hiervoor was hij Vice President Systems Innovation bij MaRS (Toronto, Canada).


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK