Ons onderwijssysteem is eigenlijk nog steeds hetzelfde als in 1863

Nieuws | door Ramon van Doorn
23 maart 2021 | De coronacrisis maakt problemen met kansenongelijkheid in het onderwijs alleen maar groter. Volgens sommigen is innovatie binnen het huidige onderwijssysteem genoeg om dat soort problemen op te lossen, maar anderen denken dat daarvoor juist heel het systeem op de schop moet. In Kenniscafé Groningen werden beide visies besproken.
Vlnr: Presentator Alex van den Berg, Hilda Amsing, Henderien Steenbeek en Hanke Korpershoek.

Het onderwijs in Nederland staat voor grote uitdagingen. Problemen als kansenongelijkheid, leesvaardigheden bij kinderen en lerarentekorten lijken door de huidige crisis alleen maar groter te worden. Daarnaast is het nog maar de vraag hoe de verschillende sluitingen van het onderwijs de komende jaren door zullen werken. Hoe kunnen we na de crisis ervoor zorgen dat de problemen in het onderwijs juist weer kleiner worden? Daarover werd nagedacht in de serie Kenniscafé Groningen.

In deze serie, georganiseerd door Studium Generale Groningen, Forum Groningen en Science LinX, werd de huidige stand van de onderwijsinnovatie besproken door Henderien Steenbeek, ontwikkelingspsycholoog en lector Leren & Gedrag aan de Hanzehogeschool Groningen, en Hanke Korpershoek, adjunct hoogleraar Onderwijswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Daarnaast gebruikte Hilda Amsing, Hoogleraar Nederlandse Onderwijsgeschiedenis en Onderwijsdirecteur Pedagogische en Onderwijswetenschappen aan de RUG, de geschiedenis van onderwijsinnovatie om vooruit te kijken.

Meld u hier aan voor de ScienceGuide Nieuwsbrief 

 

Innovatie moet geen doel op zichzelf zijn

Volgens Korpershoek is onderwijsinnovatie geen doel op zich, maar altijd een middel. “Het gaat erom dat we ons onderwijs proberen zodanig te verbeteren dat leerlingen het merken. Dat kan door vernieuwingen, maar vooral ook door te zoeken naar wat je precies wil verbeteren.”

Volgens Amsing is dat ook wel de bedoeling. “Onderwijs is nooit af. De samenleving verandert, en onderwijs heeft een duidelijke relatie met de samenleving. Mensen zijn altijd bezig met nadenken over de behoefte van de samenleving, en welk soort mensen daarvoor opgeleid moeten worden. Het nadenken over het verbeteren van het onderwijs is daarom al zo oud als het onderwijs zelf.”

Toch is er naast vernieuwing ook altijd continuïteit te vinden in het onderwijs. “Als je twee eeuwen teruggaat in de tijd, kan je het alsnog herkennen als onderwijs”, vertelt Amsing. “Er is altijd vernieuwing en verbetering, maar tegelijkertijd zijn er een aantal vaste patronen. Zelfs nu in corona denk ik dat je die nog steeds terugziet.”

Functies van onderwijs verschillen met de jaren

De oplossingen voor de huidige problemen in het onderwijs zijn volgens Amsing dan ook niet per se te vinden in de huidige inhoud ervan. “Onderwijs heeft allerlei functies, maar die functies staan niet vast. In het huidige onderwijs is burgerschapsonderwijs bijvoorbeeld voornamelijk praktisch ingericht; leerlingen moeten leren hoe onze maatschappij werkt. In de jaren ’70 was het burgerschapsonderwijs juist veel meer gericht op het kritisch kijken naar de maatschappij en hoe je met die kritiek aan de slag kon gaan.”

Zo hangen onderwijsfuncties altijd samen met de tijd, denkt Amsing. “Het is daarom heel erg belangrijk dat we nu bedenken wat de functies van het onderwijs moeten zijn. Ik denk dat daarover veel te weinig wordt nagedacht. Er wordt vooral veel gekeken naar inhoud en didactiek, maar we moeten juist ook kijken naar wat we willen bereiken met het onderwijs.”

Een voorbeeld van een verkeerde blik op onderwijs is een onderzoek van OESO uit 2018, waaruit blijkt dat kinderen steeds minder goed kunnen lezen. “Dat soort onderzoeken storen me”, zegt Amsing. “Die zijn heel erg gericht op cognitieve prestaties in het primair onderwijs, en ik vraag me af of die daar wel zo belangrijk zijn. Lezen is natuurlijk heel belangrijk, en we moeten zorgen dat kinderen een bepaald niveau daarin halen. Maar vinden we dit belangrijk omdat die kinderen zélf dat hard nodig hebben?”

Amsing denkt van niet. Volgens haar draait dit probleem meer om de selectieve functie van het onderwijs. “Hoe jonge kinderen van vier tot twaalf jaar presteren op het basisonderwijs heeft een enorme invloed op de rest van hun schoolloopbaan. Je kunt je afvragen of het dan niet veel belangrijker is dat ze zich zo breed mogelijk kunnen ontwikkelen in plaats van dat ze op een bepaald niveau moeten kunnen lezen, en of we dus wel de juiste dingen belangrijk maken. Dan moet je het selecteren uitstellen tot veertien of vijftien jaar.”

Het systeem is gemaakt door de overlevenden

In Nederland zijn we de enige die zo vroeg selecteren, legt Amsing uit. “Dat hebben we altijd al zo gedaan. Het onderwijssysteem dat wij hebben is in basale vorm eigenlijk precies hetzelfde als hoe we het in 1863 hebben ingevoerd. Er is wel steeds de discussie geweest of we het niet eens anders moesten doen. Misschien vinden de mensen die het voor het zeggen hebben in het onderwijs het prima zoals het nu gaat.”

Als reden voor deze gedachte geeft Amsing dat kinderen van hoogopgeleide mensen vaak op hetzelfde niveau als hun ouders terechtkomen. “Kinderen van ouders met een lager opleidingsniveau zouden echter veel meer gebaat zijn bij een latere schoolkeuze. De hoger opgeleide mensen die de beslissingen maken hebben dus eigenlijk voordeel bij het systeem.”

Daar komt volgens Amsing nog eens bij dat de stap van de basisschool naar het middelbare onderwijs flinke gevolgen heeft voor het restant van een mensenleven. “Het onderwijs van je kinderen, in welke buurt je woont, je geluk, vertrouwen in de politiek, dat hangt allemaal samen met je onderwijsniveau. Als je gelijke kansen vooropstelt en de zwakkeren in de samenleving wil ondersteunen, dan moet je serieus nadenken over het systeem.”

Innoveren kan ook binnen bestaande systemen

Volgens Korpershoek zit het antwoord juist niet in het systeem, maar in de inhoud. “Als je een beslissing maakt over onderwijs, maak je gebruik van kennis die er al is en van de dingen die je al doet. Welke visie zit daarachter, en past die visie bij onze school? Je neemt theorie mee, je kijkt naar wat er verder al gedaan is, en je vraagt het oordeel van een professional. Dan krijg je een evidence-based beslissing. Dan krijg je onderzoek en onderwijs dus dicht bij elkaar, en daar kunnen onderwijsprofessionals, onderzoekers en docenten elkaar vinden en helpen.”

Steenbeek ziet in dit proces een grote rol weggelegd voor lectoraten. “We hebben bijvoorbeeld een project gedaan met leerkrachten uit verschillende vormen van primair onderwijs. Die hebben we aan elkaar gekoppeld in een soort kennisnetwerk, zodat ze elkaar konden helpen met hun vragen.” Dit project was een groot succes, vindt Steenbeek. “Vooral door het laagdrempelige. Er is heel veel kennis, maar ga daarin als leerkracht maar eens precies vinden wat je zoekt. We hebben dus gevraagd waar leerkrachten specifiek mee zitten, en tegelijk gevraagd of ze antwoorden hebben op vragen van andere leerkrachten. Dat van en met elkaar leren werkte echt. Het is anders dan dat iemand je even komt vertellen wat je moet doen.”

Korpershoek is het hiermee eens, maar vult aan dat wetenschappers hieraan ook kunnen bijdragen. “Het is belangrijk dat je niet probeert om alles in één alleswetende leerkracht te proppen. Je doet het als team binnen een school, en gezamenlijk probeer je het onderwijs voor leerlingen beter te maken. En als je dan alsnog vragen hebt, benader dan onderzoekers. Die kunnen helpen om mee te denken en je vraag goed helder te krijgen.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK