De VSNU claimt 1 miljard, maar iedereen heeft werkdruk en wil meer geld

Interview | door Frans van Heest
7 juli 2021 | Wat zijn de rollen van de student, de bestuurder en de minister in het hoger onderwijs? Ze zijn in elk geval vervaagd, zegt Sander van den Eijnden, scheidend bestuursvoorzitter van de Hogeschool Leiden. Hij vindt dat die rollen helder moeten zijn, zeker mocht straks de sociale veiligheid van studenten worden meegenomen in accreditaties.
Van den Eijnden is sinds 2016 bestuursvoorzitter bij de Hogeschool Leiden. Daarvoor was hij onder andere bestuursvoorzitter van de Open Universiteit en directeur–bestuurder bij Nuffic.

Na dik vijf jaar neemt Sander van den Eijnden afscheid als bestuursvoorzitter van de Hogeschool Leiden en als vicevoorzitter van de Vereniging Hogescholen (VH). In september wordt hij de nieuwe voorzitter van de NVAO. Als vicevoorzitter van de VH heeft hij een nieuwe portefeuille ingericht, namelijk ‘bestuurlijke verhoudingen’. Hoe verhoudt de hogeschool zich tot de overheid, de student en de samenleving? Voldoet de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) nog wel?

Ook blikt Van den Eijnden terug op zijn tijd bij de VSNU en later de VH. Die laatste is volgens hem staatsdragender dan de VSNU. En hoe hard is die eis vanuit universiteiten om 1 miljard euro eigenlijk?

Internationalisering zoals we die nu kennen was ondenkbaar

In de 30 jaar dat de WHW bestaat is het hoger onderwijs ingrijpend veranderd, vertelt Van den Eijnden. Ontwikkelingen zoals internationalisering werden toen in het geheel nog niet voorzien. “35 jaar geleden was het totaal ondenkbaar dat die internationalisering zoals we die nu zien zou plaatsvinden. Er was wel internationalisering, maar dat had een hele andere verschijningsvorm.”

Door het Bolognaproces en de bachelor- en masterstructuur werd de uitwisseling tussen kennisinstellingen echter veel makkelijker – niet in de laatste plaats omdat het Erasmusprogramma en de Europese hoger onderwijsruimte in de jaren ’80 ontstonden. “Dat betekent dat de Griekse student die hier naartoe komt evenveel collegegeld betaalt en onder dezelfde voorwaarden wordt toegelaten aan een instelling als de Nederlandse studenten. Die heeft dus dezelfde rechten en plichten dat bracht één grote Europese mobiliteit op gang. Bij het schrijven van de WHW hebben we nooit rekening gehouden met het feit dat dit kon gebeuren.”

De overheid stuurt de internationalisering niet

Een strategie met betrekking tot internationalisering is er eigenlijk nooit geweest, stelt de oud-directeur van Nuffic. “De vraag is wie daar eigenlijk over gaat en wie dat moet betalen. Het onderliggende probleem is dat wij geen algemeen gedragen opvatting hebben over de vraag hoe je als land omgaat met de Europese hoger onderwijsruimte. Moeten de universiteiten groeien met internationale studenten terwijl eigenlijk de budgetten te krap zijn? Wat er nu gebeurt met de Europese hoger onderwijsruimte is de optelsom van wat afzonderlijke instellingen en individuele studenten willen, met lichte coördinatie van de koepels. Maar de overheid stuurt dat natuurlijk niet.”

Pieter Duisenberg, nu voorzitter van de VSNU, had als Kamerlid het idee om hier 225.000  extra internationale studenten naartoe te halen; dat was tenminste een opvatting, zegt Van den Eijnden. Het heeft echter wel consequenties voor de wet. “Wat je er ook van vindt, dat is wel een strategie. Als je dat doet betekent het ook dat je het Nederlandse universitaire bestel selectief moet maken. Je zult dan immers internationale studenten moeten selecteren, wat binnen de EU alleen kan als je ook je eigen studenten selecteert. Dat is dan de consequentie. Nu biedt de WHW echter geen instrumenten om de instroom te reguleren. We hebben nu alleen de voertaal die vaak gebruikt wordt als middel om de instroom te beheersen.”

Daarbij vindt Van den Eijnden dat het Nederlandse hoger onderwijs wat te gemakkelijk overgaat op het Engels. “Toen ik directeur bij Nuffic was vond ik dat al, en nu nog steeds; wij gaan vrij achteloos om met onze eigen taal en cultuur. Wij hebben hier erg het beeld dat je alles in het Engels kunt doen, zowel wat studeren als het sociale leven betreft. We weten echter ook dat het tot uitsluiting leidt. Nederlandse en internationale studenten mengen niet erg.”

De wet heeft nu allemaal uitbouwtjes

Internationalisering is maar één punt waarop de WHW herzien zou moeten worden. De afzwaaiende collegevoorzitter noemt echter nog tal van andere voorbeelden. “Er is heel veel ingefietst; dat zorgt dat de wet allemaal uitbouwtjes heeft. De consistentie is daar niet mee gediend.”

Ook de kwaliteitsbekostiging is een voorbeeld van wat Van den Eijnden ‘verrommeling’  van de wetgeving vindt. “De kwaliteitsbekostiging is een vrij principieel punt.Dat is niet via de route van de normale wetgeving gegaan, maar via een ministeriële regeling, met een vrij lichte vorm van wetgeving. Daarmee hebben wij een vrij principiële wijziging in de wet aangebracht. Er zijn nog tal van andere voorbeelden te noemen van verrommeling, zoals bij het experiment leeruitkomsten; die worden halverwege de evaluatie in de wet opgenomen. Ook is er op een gegeven moment gezegd dat het belangrijk is om studenten instemming te geven op de hoofdlijnen van de begroting. Nou, dat moet dan ook weer de wet in.”

Student als kritische consument

Over de rol van studenten is nog veel meer te zeggen, blijkt uit het verhaal van Van den Eijnden. Hij schetst hoe men studenten, onder invloed van New Public Management en het marktdenken, is gaan zien als kritische consument met een keuzegids en studiekeuze123. Daarbij was de gedachte dat studenten zelf de juiste opleiding zouden kiezen, wat vervolgens zou leiden tot een stimulans van de kwaliteit van opleidingen.

“Ook zou er een student komen met consumentenrecht en klachtenrecht”, herinnert de aanstaande voorzitter van de NVAO. “En in de derde rol is de student verantwoordelijk gemaakt voor het mede vormgeven van het onderwijs in opleidingscommissie en in de medezeggenschap. Dat is nu wel een beetje door elkaar gaan lopen. Het is nu niet helemaal duidelijk hoe de wetgever naar de positie kijkt van de student.”

Meld u hier aan de ScienceGuide Nieuwsbrief

 

Ook de Tweede Kamer speelt een rol in de bestuurlijke verhoudingen, zegt Van den Eijnden, die zelf jarenlang ambtenaar was op het ministerie van OCW. Een voorbeeld daarvan is als de Kamer zou willen dat sociale veiligheid wordt opgenomen in het accreditatieproces. “De Tweede Kamer kan zeggen dat het interessant is om sociale veiligheid op te nemen in de accreditatie. Als men daaraan gestalte wil geven moet de Kamer echter eerst principieel bepalen in welke mate universiteiten en hogescholen verantwoordelijkheid dragen voor de sociale veiligheid van studenten.”

Daarbij verwijst de Leidse collegevoorzitter naar het onlangs gepubliceerde rapport van Amnesty International waaruit bleek dat 11 procent van de studenten weleens verkracht is. “Dat is natuurlijk een enorm belangrijk punt, ook voor hogescholen. Maar als Amnesty zegt dat er aandacht moet komen voor voorlichting en gespreken over seksuele integriteit, wat wel en niet kan en hoort, dan is wel de vraag wat je allemaal in het curriculum van het hoger onderwijs op wilt nemen. De samenleving heeft de neiging meer verwachtingen op de hogeschool projecteren dan die aankan. De minister, de Kamer de bestuurder en de docent zijn echter poortwachters; die moeten afwegen wat er wel en niet bij de verantwoordelijkheid van een instelling hoort. Daarbij hoort ook de bepaling wat een hogeschool wel of niet aankan.”

Het tweede onderwerp dat Van den Eijnden bespreekt is de rol van de VSNU en de VH in het hoger onderwijsbestel. Als bestuurder van de Open Universiteit en de Hogeschool Leiden is hij van beide koepels lid geweest. Daarnaast kent hij de verschillende ontstaansgeschiedenissen van beide koepels. Zo is de Vereniging Hogescholen tot stand gekomen op initiatief van de overheid, die tevens nauw betrokken was bij de vormgeving van het hbo. De VH is zodoende lang een intermediair geweest tussen de overheid en de hogescholen.

Wij van de VH waren meer van de overheid

“De VSNU is echter in wezen begonnen als een lobby- en belangengroep van universiteiten; misschien slechts van een deel van de universiteiten, namelijk die van de voorzitters van universiteiten”, vertelt Van den Eijnden. “Wij van de VH waren meer ván de overheid; de VSNU was toch meer tegen de overheid. Ik denk dat de VH nog steeds wat staatsdragender is gebleven en dat hogescholen eerder geneigd zijn om via de binnenkamer en beïnvloeding tot een vergelijk te komen. Ik vind dat wij daar heel succesvol in zijn geweest; we zijn op tal van onderwerpen tot overeenstemming gekomen.”

De VSNU is daarentegen succesvoller in het communiceren van duidelijke en harde boodschappen richting de politiek. “Eén miljard euro extra eisen en dan in de Hofvijver duiken, dat zie ik onze voorzitter van de VH, Maurice Limmen, niet doen. Dus dat is een verschil in stijl. De VSNU is heel succesvol geworden in lobby’s middels externe beïnvloeding. Dat is een verschil in oriëntatie.”

Ook recent kwam de wat meer activistische houding van de VSNU duidelijk naar voren, namelijk in de felle discussie die oplaaide nadat de Rekenkamer rapporteerde dat het ministerie van OCW haar ramingen baseert op modellen die al veertig jaar oud zijn.

Van den Eijnden, ambtenaar bij OCW in de periode dat deze modellen gemaakt werden, wil van de gelegenheid gebruikmaken om de VSNU op dit punt de enigszins te corrigeren.

Universiteiten behielden hun onderzoeksbudget

“De VSNU en de Rekenkamer geven wel een erg korte samenvatting van de kwestie. Het hbo en het wo hadden destijds aparte bekostigingstelsels. In de jaren 80 kwam er een nieuw wettelijk kader met de WHW waarbij er ook een samenhangend bekostigingsbestel moest komen. Het uitgangspunt van de toenmalige minister Jo Ritzen was gelijke beprijzing van onderwijs tussen hbo en wo. Daarom werd eerst bepaald wat de onderwijskosten van een student zijn, die vervolgens werden gelijkgezet tussen hbo en wo. Dat was toen ook niet zo zwaar omstreden, want de universiteiten behielden hun onderzoeksbudgetten; daardoor waren ze niet meer zo studentafhankelijk in de bekostiging als daarvoor.”

In de afgelopen dertig jaar is de financiering op basis van studentenaantallen meegegroeid, maar zijn de budgetten voor onderzoek vrijwel constant gebleven, legt Van den Eijnden uit. “Relatief is dat dus minder geworden. Als je dan de mening bent toegedaan dat studenten aan de universiteit les moeten krijgen van mensen die een aanzienlijk deel van hun tijd aan onderzoek moeten besteden, dan heb je een groot probleem. Dat tekort is echter niet zomaar ontstaan, want het geld voor onderwijs is goeddeels onafhankelijk van het geld voor het onderzoek. Dan zijn er inderdaad twee mogelijkheden; of er moet een miljard bij, of er moeten meer docenten zonder onderzoekstaak komen. Dat zou een heel wezenlijke verandering in ons bestel betekenen, maar in bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk is er ook een groter onderscheid tussen onderwijs en onderzoek.”

Iedereen wil meer geld

De verontwaardiging over de verouderde modellen legt dus een dieper liggend probleem bloot, zegt Van den Eijnden. “Die miljard is een claim van de VSNU; die willen meer geld. Maar iedereen wil meer geld. En werkdruk, ja, waar is geen werkdruk? Maar de claim van de VSNU komt ook voort uit een stelselvraag. Wij vragen van iedereen die aan de universiteit werkt om onderzoek te doen, maar ons financieringsstelsel is daar helemaal niet op ingericht. Je kunt dus twee kanten op. Als het onderwijs niet meer mag kosten dan het nu doet, heeft dat de consequentie dat je niet kunt verwachten dat men op dezelfde manier blijft doorwerken.”

Het laatste onderwerp dat aan de orde komt is krimp; een lastige opgave voor de komende jaren, zegt Van den Eijnden. “De komende vijftien jaar gaat het hbo zoals we dat nu kennen over de hele breedte krimpen, hoewel het overigens ook best mogelijk is dat het hbo gaat groeien als het om bijvoorbeeld leven lang ontwikkelen gaat. Naast de krimp zullen we dus ook ontwikkelingen zien die eerder groei dan krimp beduiden, onder andere in het volwassenenonderwijs en de samenwerking met het bedrijfsleven in het praktijkgerichte onderzoek.”

Dat laat echter onverlet dat de huidige manier van bekostigen niet vol te houden is met de krimp in het verschiet, zegt Van den Eijnden. “De bekostiging is uniform gericht op initiële bachelorstudenten die op 17-jarige leeftijd de hogeschool binnenkomen. Je kunt inmiddels wel de vraag stellen of dat nu de beste of de enige basis is voor de rijkdom aan taken die een hogeschool heeft.”

Opnieuw nadenken over de bekostiging

De bekostiging enkel en alleen op basis van studentenaantallen is in elk geval eenzijdig. “Verschillende hogescholen hebben een heel ander achterland, een ander opleidingsportfolio en verschillende regionale opgaven. Om daar aan recht te doen moet er ook opnieuw nagedacht worden over de bekostiging. We zijn er nog niet als Hogeschool Leiden hetzelfde bedrag per student krijgt als Hogeschool Zeeland”

Wil men borgen dat er binnen en buiten de randstad goed aan de regionale opgaven van hogescholen voldaan kan worden, dan moet ook de bekostiging sturend gebruikt kunnen worden, vindt Van den Eijnden. “Je zou het geld kunnen gebruiken om bepaalde omstandigheden te neutraliseren. Als je in een krimpregio zit of in een groeiregio, dan kan daar rekening mee worden gehouden. Zodoende heeft de student toegang tot dezelfde voorzieningen en wordt die niet de dupe van groei of krimp, terwijl de bestuurder ongeveer dezelfde handelingsvrijheid houdt. Maar er mag natuurlijk ook van de hogescholen gevraagd worden dat ze meer samenwerken en dat ze het onderlinge gesprek over taakverdeling niet uit de weg gaan. Dat is nog niet zo gemakkelijk, maar ik denk wel dat het binnen de VH kan.”


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK