Hogescholen concurreren vooral met elkaar, niet met universiteiten

Opinie | door Jac Christis
12 oktober 2021 | Voor hogescholen is de onderzoeksfinanciering uit de eerste en tweede geldstroom gering. Wie extra financiering wil aantrekken, wordt daardoor echter gedwongen af te zien van datgene wat het hbo-onderzoek juist uniek maakt: onderzoek in de driehoek van werkveld, onderzoek en onderwijs, dat wordt uitgevoerd door lectoren, docentonderzoekers én studenten, schrijft Jac Christis. In het aantrekken van geld voor hun praktijkgericht onderzoek beconcurreren hogescholen dus vooral elkaar, betoogt hij.
“Mijn conclusie is dat hogescholen weinig last hebben van de concurrentie met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen”, schrijft Jac Christis. “Het probleem van hogescholen is dat ze stuiten op grenzen van de groei.” Beeld: University of the Fraser Valley (cc-by-2.0)

Wie een onderscheid maakt tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek en daaraan de conclusie verbindt dat universiteiten er zijn voor het fundamentele onderzoek Tijdens een recente bijeenkomst van de HBO-Tthematafel KIA Maatschappelijk Verdienvermogen werden zorgen geuit over de beweging van universiteiten richting praktijkgericht onderzoek. Zie de voorgaande link in de tekst. en hogescholen voor het praktijkgerichte onderzoek, wordt verrast door het feit dat ook universiteiten praktijkgericht onderzoek uitvoeren en professionals opleiden. Die verrassing verdwijnt wanneer men afscheid neemt van het onderscheid tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek en dat, op basis van de typologie van Stokes (1997), vervangt door het onderscheid tussen: 

  • Twee vormen van fundamenteel (‘basic’) onderzoek: zuiver en praktijkgericht fundamenteel onderzoek. 
  • Twee vormen van praktijkgericht onderzoek: praktijkgericht fundamenteel en toegepast onderzoek.

Men ziet dan dat de toegepaste wetenschappen (geneeskunde, engineering, bedrijfskunde, onderwijskunde, enzovoort) meer doen dan alleen toegepast onderzoek. “Engineering, though it may apply science, is not the same as or entirely applied science” (Vincenti, 1990, p. 4). Wetenschappers in deze gebieden voeren ook praktijkgericht fundamenteel onderzoek uit. Tussen de twee vormen van fundamenteel onderzoek, namelijk zuiver en praktijkgericht fundamenteel onderzoek, bestaan geen methodologische verschillen. Tussen de twee vormen van praktijkgericht onderzoek (fundamenteel en toegepast) bestaan juist grote methodologische verschillen. In deze bijdrage gebruik ik de onderscheidingen van Stokes om structuur aan te brengen in de discussie over de vermeende concurrentie van hogescholen met universiteiten.  

Praktijkgericht onderzoek universiteiten: tweede geldstroom

Universiteiten voeren natuurlijk allang praktijkgericht fundamenteel onderzoek uit. We zien echter inderdaad dat er bij de verdeling van bijvoorbeeld NWO-gelden een verschuiving plaatsvindt van zuiver naar praktijkgericht fundamenteel onderzoek. Wie niet kan aantonen dat het onderzoek maatschappelijk relevant is, krijgt geen geld. Sommigen noemen dit de verschuiving van ‘mode 1’ naar ‘mode 2’ onderzoek (Gibbons et al. 1994; Nowotny et al. 2001) en vinden dat een goede ontwikkeling. Anderen noemen dit een verschuiving van academische naar postacademische wetenschap (Ziman 2000) en vinden dat een slechte ontwikkeling. Zo is bijvoorbeeld Ben Feringa van mening dat hij onder een ‘mode 2 regime’ zijn nanomachines niet had kunnen ontwikkelen en dus ook geen Nobelprijs had kunnen krijgen.  

Van deze verschuiving naar praktijkgericht onderzoek hebben hogescholen geen last. Zij hebben immers eigen eerste en tweede geldstroomfinanciering: een aanvraag bij NWO concurreert niet met een aanvraag voor een RAAK-subsidie van Regieorgaan SIA. Dat laat onverlet dat de financiering voor het hbo extreem laag is in vergelijking met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen; zie het overzicht in Van Staa en Mobach (2020, p. 65). 

Het unieke karakter van het praktijkgericht onderzoek van hogescholen

Kenmerkend en uniek voor onderzoek in het hbo is niet het praktijkgerichte of ‘mode 2’-karakter ervan. Die verschuiving in onderzoeksland vond al plaats voordat hogescholen überhaupt aan onderzoek gingen doen, zoals je aan de jaartallen van de desbetreffende publicaties kunt zien.  Kenmerkend voor hbo-onderzoek is dat het uitgevoerd wordt door lectoren, docenten én studenten en plaatsvindt in de driehoek van werkveld, onderzoek en onderwijs. Voor dit type onderzoek zijn lectoraten ingericht (eerste geldstroom) en voor dit type onderzoek kunnen zij aanvragen indienen bij Regieorgaan SIA, onder voorwaarden die kenmerkend zijn voor het hbo. Met een ‘onderzoeksteam’ zonder studenten krijgt men geen geld van Regieorgaan SIA. In de ‘onderzoeksteams’ van universiteiten en onderzoeksinstellingen zitten juist géén studenten, maar ervaren onderzoekers.   

Voor de uitgevoerde projecten met een RAAK-subsidie van Regieorgaan SIA zouden lectoren nooit financiering door het werkveld gevonden hebben. Niet vanwege concurrentie met universiteiten of andere onderzoeksinstellingen, maar omdat de in het onderzoek participerende werkveldpartijen (bijvoorbeeld industriële mkb-ondernemingen, bouwbedrijven, scholen en zorginstellingen) dat onderzoek niet kunnen en/of willen financieren (afgezien van een kleine cofinanciering in de vorm van tijd).  

Deelnemende werkveldpartijen vinden juist de inzet van studenten een voordeel van hbo-onderzoek. Dat gaat als volgt. In de praktijkstroom voeren studenten, onder intensieve begeleiding van het lectoraat, een half jaar lang toegepast onderzoek uit bij de betrokken bedrijven en instellingen. In de kennisstroom voert het lectoraat aanvullend praktijkgericht fundamenteel onderzoek uit, gebruikmakend van inzichten uit de wetenschappelijke stroom. Dit onderzoek resulteert in zowel kennis-, praktijk- als onderwijsproducten, die zorgen voor doorwerking in wetenschap, werkveld en onderwijs. Onderstaande figuur geeft dat schematisch weer. 

Hogescholen: eerste geldstroom

De meeste (maar lang niet alle) docenten aan universiteiten hebben een gecombineerde onderzoeks- en onderwijsaanstelling. Docenten aan hogescholen hebben daarentegen een volledige onderwijsaanstelling. Docenten worden door een lectoraat tegen een uurtarief ingehuurd om onderzoek uit te voeren. Voor dit onderzoek is door de overheid een budget beschikbaar gesteld dat door hogescholen verdeeld wordt over lectoraten. Hogescholen kunnen dit aanvullen uit eigen (lumpsum) middelen. Dat gaat echter ten koste van het onderwijs. Onderzoek concurreert dan met onderwijs. 

We zien dat de groei van het aantal lectoren en/of lectoraten geen gelijke tred heeft gehouden met de groei van het beschikbare budget. Als gevolg daarvan is de basisfinanciering van lectoraten steeds kleiner geworden. Die basisfinanciering heeft een lector/lectoraat nodig, niet alleen om docenten in te huren, maar ook als cofinanciering voor bijvoorbeeld projecten via een RAAK-subsidie van Regieorgaan SIA.  

Dat creëert verschillende spanningen. Ten eerste neemt bij hogescholen het aantal docenten met een universitaire masteropleiding of een PhD toe. Het aanbod aan docenten dat kan en wil onderzoeken wordt dus steeds groter en houdt geen gelijke tred met wat lectoraten aan onderzoeksmogelijkheden kunnen aanbieden. Dit probleem kan alleen worden opgelost met meer structurele financiering voor hbo-onderzoek. Dat kan door de financiering van lectoraten te vergroten, maar ook door docenten in het hbo een gedeeltelijke onderzoeksaanstelling te geven.  

Wat de beste manier is, vormt echter een punt van discussie. Tot dezelfde conclusie komen van Van Staa en Mobach (2020): “Er is structurele financiering nodig, omdat een lectoraat of kenniscentrum niet alleen uit lectoren kan bestaan en je het onderzoek niet alleen door studenten en (onervaren) docenten kunt laten uitvoeren. Dat beperkt de impact van het onderwijs te zeer en vormt een groot risico voor de kwaliteit van het onderzoek” (p. 64). Ten tweede neemt mede hierdoor de druk op lectoren toe om tweede en derde geldstroom financiering binnen te halen.  

Hogescholen: tweede geldstroom

Wat NWO is voor de universiteiten, is Regieorgaan SIA voor de hogescholen. Hogescholen concurreren hier niet met universiteiten, maar met elkaar. Regieorgaan SIA financiert alleen praktijkgericht fundamenteel onderzoek. De opdracht van een lector is om samen met het werkveld onderzoeksvoorstellen te formuleren, daar externe financiering voor te vinden en het gefinancierde onderzoek samen met docenten en studenten uit te voeren. Deze samenwerking van werkveld, onderzoek en onderwijs maakt hbo-onderzoek uniek.  

Met een RAAK-project van Regieorgaan SIA voldoet men automatisch aan deze opdracht. In de vraagarticulatie en netwerkvorming bewijst men dat er met het werkveld wordt samenwerkt, in het onderzoeksplan bewijs men dat men op zoek is naar nieuwe, generieke kennis (het geld is immers niet bedoeld voor toegepast onderzoek), in het werkplan laat men zien hoe docenten en studenten ingezet worden en men zorgt met kennis-, praktijk- en onderwijsproducten voor doorwerking naar wetenschap, praktijk en onderwijs.  

Echter, door de toename van het aantal aanvragen en de onveranderde financiering is Regieorgaan SIA gedwongen steeds meer goede aanvragen af te wijzen. Dat betekent dat niet de concurrentie met universiteiten, maar de onderlinge concurrentie tussen hogescholen toeneemt. Bovendien verhoogt dit de druk op lectoren om financiering in de derde geldstroom te zoeken. Dat staat echter op gespannen voet met het unieke karakter van het praktijkgericht onderzoek van hogescholen. 

Hogescholen: derde geldstroomfinanciering

Natuurlijk kunnen lectoren, wanneer ze geen financiering via Regieorgaan SIA krijgen, op zoek gaan naar andere financieringsbronnen. Zoals eerder gezegd zullen dat niet de werkveldpartijen zijn, tenzij die over veel geld beschikken. Dat zou echter betekenen dat men de onderzoeksagenda laat bepalen door de financiële kracht van werkveldpartijen.  

Hogescholen kunnen ook op zoek gaan naar regionale, nationale en/of internationale subsidiegevers. De problemen die ze dan tegenkomen zijn tweeledig. Ten eerste zullen ze dan een onderzoeksteam moeten samenstellen met een lector en ervaren docentonderzoekers. Met studenten in een onderzoeksteam maakt men bij deze subsidiegevers weinig kans. Wanneer geen studenten worden betrokken bij het onderzoek, verliest het hbo-onderzoek echter haar unieke karakter en verschilt het in niets meer van het praktijkgerichte (‘mode 2’) onderzoek van de onderzoeksteams van universiteiten en onderzoeksinstellingen.  

Ten tweede concurreert men dan met onderzoeksinstellingen die hiermee meer ervaring hebben en hiervoor beter zijn uitgerust. Tot deze conclusie komen ook Van Staa en Mobach (2020): “Acquisitie van subsidies en onderzoeksgelden ‘uit de markt halen’ is zeker mogelijk, maar je moet er geen gouden bergen van verwachten. Ook Europese middelen zijn vaak lastig te verwerven. De concurrentie (ook tussen hogescholen onderling) is fel, de aanvraagprocedures zijn veeleisend en vrijwel alle financiers vragen een forse eigen bijdrage, zodat de netto-opbrengst vaak tegenvalt … Een te sterke focus op externe financiering lijkt een door de ontwikkelingen ingehaalde aanpak van ‘bestuurders 1.0’ (pp. 64-65). 

Conclusie

Mijn conclusie is dat hogescholen weinig last hebben van de concurrentie met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen; die concurreren vooral met elkaar, ook als ze praktijkgericht onderzoek uitvoeren. Het probleem van hogescholen is dat ze stuiten op grenzen van de groei. Hogescholen hebben een unieke vorm van praktijkgericht onderzoek op de kaart gezet waarin werkveld, onderzoek en onderwijs met elkaar samenwerken. Daarin onderscheiden ze zich van het praktijkgerichte onderzoek van universiteiten en onderzoeksinstellingen.  

Het grootste probleem van hogescholen is niet dat zij met universiteiten moeten concurreren, maar dat ze met elkaar moeten concurreren om beperkte onderzoeksgelden uit de eerste en tweede geldstroom. Daardoor worden ze gedwongen externe financiering te zoeken die ze alleen maar krijgen als ze afzien van datgene wat hbo-onderzoek uniek maakt: onderzoek in de driehoek van werkveld, onderzoek en onderwijs, dat wordt uitgevoerd door lectoren, docentonderzoekers én studenten. 

Literatuurverwijzingen 

  • Christis, J. (2020) Methodologie van praktijkgericht onderzoek. Groningen: Hanzehogeschool. https://www.hanze.nl/assets/instituut-voor-bedrijfskunde/Documents/Public/HANZE-20_0585%20Bundel%20Jac%20Christis_LR.pdf  
  • Christis, J. (2021) Praktijkgericht onderzoek als methodologisch probleem. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 39(2), 59-74. TvHO 39-02-06 Christis 
  • Gibbons, M., C. Limoges, H. Nowotny, S. Schwartzman, P. Scott, M. Trow (1994) The New Production of Knowledge: The Dynamics of Science and Research in Contemporary Societies. SAGE Publications. 
  • Nowotny, H., P. Scott, M. Gibbons (2001) Re-Thinking Science: Knowledge and the Public in an Age of Uncertainty. Wiley. 
  • Stokes, D. (1997) Pasteur’s Quadrant: Basic Science and Technological Innovation. Washington, D.C.: Brookings Institution Press. 
  • Van Staa, A., M. Mobach (2020) Randvoorwaarden voor succesvol praktijkgericht onderzoek. In: Thema 20 (1), pp. 61-67. 

Jac Christis : 

Voormalig lector Arbeidsorganisatie en -productiviteit bij de Hanzehogeschool en voormalig Universitair Hoofddocent bij de Radboud Universiteit.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK