Beroepsidentiteit kan toekomstperspectief van risicojongeren verbeteren

Interview | door Michiel Bakker
24 november 2021 | Het toekomstperspectief van risicojongeren kan in het beroepsonderwijs doelgericht worden verbeterd door te werken aan hun vaardigheden, ambities en kennis van hulpmiddelen. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Rineke Keijzer, onderzoeker en hogeschooldocent bij de Hogeschool Rotterdam. Zij ontwikkelde een nieuw model voor mentorschap van risicojongeren.
Rineke Keijzer promoveerde onlangs bij de Universiteit Leiden op het toekomstperspectief van risicojongeren. Beeld: Archief Rineke Keijzer.

Rineke Keijzer, hogeschooldocent en onderzoeker bij de Hogeschool Rotterdam, promoveerde onlangs bij het Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding en Nascholing (ICLON) van de Universiteit Leiden. In haar promotieonderzoek bekeek ze hoe het toekomstperspectief van risicojongeren kan worden verbeterd aan de hand van hun beroepsidentiteit. “Deze doelgroep vormde de belangrijkste drijfveer om hieraan te werken”, vertelt Keijzer aan ScienceGuide, “een groep jongvolwassenen die kwetsbaar is omdat ze het risico lopen geen schooldiploma te zullen halen, waarmee hun kans op werkeloosheid groter wordt.”

Weinig kansen, veel problematiek 

De voornaamste reden dat hier nog sprake is van een ‘groep’ is het feit dat deze jongvolwassenen allen in hetzelfde onderwijsniveau, namelijk mbo-1 of een voorbereiding daarop, belanden. Vaak hebben ze echter te maken met allerlei verschillende vormen van sociale en persoonlijke problematiek, vertelt Keijzer. “Soms zijn ze al wat ouder; dan zijn ze eerst gestopt met school maar komen ze er later achter dat een diploma toch handig is. Soms zijn het mensen die nog maar net in Nederland wonen; die moeten instromen op het niveau van mbo-1.”

Rineke Keijzer is hogeschooldocent bij het Instituut Sociale Opleidingen van de Hogeschool Rotterdam. Daarnaast is zij onderzoeker bij het Kenniscentrum Talentontwikkeling, vanwaaruit ze de afgelopen negen jaar promotieonderzoek deed bij het ICLON van de Universiteit Leiden.

“Daarnaast gaat het soms om mensen in heel lastige omstandigheden, bijvoorbeeld vanwege zware schulden, verslaafde ouders, slechte huisvesting, criminele omgevingen, verkeerde vrienden, ouderschap op tienerleeftijd, noem het maar op. Dergelijke zware omstandigheden bemoeilijken de schoolgang en het behalen van een diploma, terwijl juist deze groep veel baat kan hebben bij schoolgang, legt Keijzer uit. “Deze jongvolwassen hebben vaak weinig zicht op een diploma, dus het is voor hen belangrijk om gedurende de mbo-opleiding zoveel mogelijk te leren over hun toekomstperspectief als werkende – of dat nu als zelfstandige of in loondienst is. Dat toekomstperspectief vergroot je door te werken aan hun ‘beroepsidentiteit’, een term waarmee kan worden beschreven hoe een student zich ziet als toekomstige werkende.” 

Beroepsidentiteit als toekomstperspectief 

De beroepsidentiteit van een student behelst diens capaciteiten, ambities en kennis van de vereisten om die te verwerkelijken. Keijzer heeft haar onderzoek uitgevoerd bij vier Rotterdamse instituten (de entreecolleges van het Zadkine en het Albeda College, het Jongerenloket en een extern opvangprogramma) die zich richten op de versterking van die beroepsidentiteit.  

“Omdat de groep waarover het hier gaat zo divers en complex is, heb ik in mijn onderzoek vooral gekeken naar individuele kenmerken van jongeren en de samenhang daarvan met hun beroepsidentiteit. Als een kenmerk dat samenhangt met de beroepsidentiteit veranderbaar is, kun je die als school aangrijpen om de beroepsidentiteit van studenten te versterken”, vertelt Keijzer. Daartoe maakte ze een conceptueel model (zie onderstaande afbeelding) met vijf clusters van kenmerken die samenhangen met beroepsidentiteit. Verlopend van niet of nauwelijks naar goed veranderbaar zijn die clusters ‘demografische kenmerken’, ‘persoonlijkheidskenmerken’, ‘zelfredzaamheid’, ‘zelfcompetentie’ en ‘schoolbetrokkenheid’. Elk cluster kent meerdere variabelen. 

Het conceptuele model met de vijf clusters van kenmerken (links) en de elementen van de beroepsidentiteit (rechts). Bron: Keijzer, R., Admiraal, W., Van der Rijst, R. et al. Vocational identity of at-risk emerging adults and its relationship with individual characteristics. Int J Educ Vocat Guidance 20, 375–410 (2020).

“Mijn onderzoek rond dit model was eigenlijk een drietrapsraket”, legt Keijzer uit. Eerst bekeek ze welke kenmerken samenhangen met beroepsidentiteit, waarna ze onderzocht hoeveel extra variantie daarvan door elk opvolgend cluster wordt verklaard. Daaruit bleek dat de beroepsidentiteit het sterkst samenhangt met variabelen uit het cluster van persoonlijkheidskenmerken – kenmerken die niet makkelijk te veranderen zijn.  

“Kenmerken uit de clusters ‘zelfcompetentie’ en ‘schoolbetrokkenheid’ zijn echter veel beter veranderbaar, terwijl ook die kenmerken sterk samenhangen met beroepsidentiteit. Daarom heb ik als derde stap bekeken of de samenhang tussen deze kenmerken en beroepsidentiteit voor elke student even sterk is”, aldus Keijzer. In de derde fase heeft ze dat voor twee kenmerken onderzocht, ‘veerkracht’ (uit het cluster ‘zelfcompetentie’), gemeten als persoonlijke en sociale veerkracht, en ‘schoolbetrokkenheid’, gemeten als sense of belonging en valuing, de waardering van schooluitkomsten zoals een diploma.  

Natuurlijk kun je aan iemands demografische kenmerken weinig veranderen, maar er zijn ook veranderbare kenmerken die samenhangen met de beroepsidentiteit – zoals veerkacht, schoolbetrokkenheid of motivatie.”

“Door veerkracht, wat je vaak door schade en schande opdoet, leer je beter met tegenslag om te gaan en ondanks die tegenslag toch bepaalde beslissingen te nemen en verder te gaan met je leven. Dat vertoont een sterk verband met een beroepsidentiteit.” Ook schoolbetrokkenheid is belangrijk bij de opbouw van een beroepsidentiteit; niet zozeer gedurende het hele leven van studenten, maar des te meer tijdens hun schooltijd. “Schoolbetrokkenheid zorgt ervoor dat je naar school blijft gaan en wilt toewerken naar het behalen van een diploma. In de periode dat een student naar school gaat kan ze leren over beroepsidentiteit, kan ze een stage doen, daarop reflecteren met mentoren en medestudenten, enzovoorts.” 

Dit geeft een mentor extra aanknopingspunten 

Uit het onderzoek van Keijzer bleek dat zowel een grotere veerkracht als een grotere schoolbetrokkenheid samenhing met een sterkere beroepsidentiteit. De mate waarin dat gold verschilde echter tussen studenten. Zo was de samenhang tussen meer veerkracht en een sterkere beroepsidentiteit voor mannelijke studenten en jongere studenten groter dan voor respectievelijk vrouwelijke studenten en oudere studenten.  

“Zulke inzichten geven docenten of mentoren extra aanknopingspunten bij het begeleiden van deze kwetsbare jongeren. Natuurlijk kun je aan iemands demografische kenmerken weinig veranderen, maar er zijn ook veranderbare kenmerken die samenhangen met de beroepsidentiteit – zoals veerkracht, schoolbetrokkenheid of motivatie”, benadrukt Keijzer. “Die kan een begeleider aangrijpen, bijvoorbeeld met weerbaarheidstrainingen en door te werken aan de mate waarin studenten zich thuisvoelen op school. In deze context is het ontzettend belangrijk om maatwerk toe te passen.” 

Een model voor de ideale mentor 

In het laatste deel van haar onderzoek heeft Keijzer onderzocht hoe deze opgedane inzichten het best tot hun recht kunnen komen in de begeleiding van studenten door mentoren. Op basis van gesprekken met studenten en mentoren onderzocht ze mentorkwaliteiten die door die beide groepen in deze context als ideaal werd gezien. “Ik heb daarbij gekeken naar de taken van een mentor, de relatie tussen een mentor en een student, en naar mentorkarakteristieken”, vertelt Keijzer. “Op basis daarvan stel ik in mijn proefschrift een nieuw en overkoepelend concept voor, ‘emotionele responsiviteit’, waarop een mentor zich kan richten. Stel dat je een ideale mentor zou kunnen kneden, dan is die empathisch, oprecht begaan met studenten, open, en streeft die vertrouwelijkheid na.” 

Bij inschrijving ga je akkoord met onze privacy-voorwaarden. Deze voorwaarden zijn hier te lezen.

Een mogelijk gebrek aan empathie heeft daarbij niet alleen met het karakter van een mentor te maken, ook een gebrek aan aansluiting bij de leefwereld van studenten kan daartoe leiden. “Soms zeiden studenten dat ze allemaal andere leraren wilden, aangezien de leraren en mentoren die ze hadden al zestig waren. De studenten hadden het gevoel dat die mentoren niets van hen begrepen. Dat komt neer op een ervaring van een gebrek aan empathie.”  

Ook de oprechte begaandheid met studenten is een grote vereiste in deze context, hoorde Keijzer van mentoren. “Zij vertelden dat iemand met hun beroep het niet gaat redden als diegene niet stevig in de schoenen staat en niet genoeg affiniteit met deze doelgroep heeft; je krijgt soms behoorlijk wat voor de kiezen. Sommigen gaan ook heel ver in de begeleiding van hun studenten; die bellen studenten ‘s ochtends op om hen ertoe te zetten naar school te gaan.” 

Dit is een enorm complex deel van ons onderwijssysteem 

Uit het onderzoek van Keijzer blijkt dat er enkele grote lijnen zijn te trekken die altijd kunnen worden toegepast in de begeleiding van deze studenten, bijvoorbeeld dat mentoren geen vriendjes moeten willen zijn met de studenten, maar dat er ook veel factoren zijn die per individuele student moeten worden afgestemd.  

“Bijvoorbeeld hoeveel steun studenten moeten krijgen bij taken die met school te maken hebben”, vertelt Keijzer. “Binnen de groep waarvoor ik mijn onderzoek doe vind je namelijk jongeren die eigenlijk een vwo-niveau aankunnen maar verplicht op het niveau van mbo-1 moeten instromen, maar ook jongeren die het mbo-1 niveau slechts heel moeilijk aankunnen. Alleen dat al maakt deze context een enorm complex onderdeel van ons onderwijssysteem.” 

Michiel Bakker : 


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK