Verruiming eerste geldstroom luidt volgende fase praktijkgericht onderzoek in

Interview | door Michiel Bakker
2 november 2022 | Wat doen de toegenomen investeringen in de eerste geldstroom van hogescholen met het praktijkgericht onderzoek? Veel, en veel goeds, vertellen Huib de Jong (Regieorgaan SIA) en Steven Vos (Fontys Hogescholen) aan ScienceGuide. Zo vergemakkelijkt het de thematische programmering en verbetert het de continuïteit van onderzoeksgroepen. Daarmee is ook impact maken, het hoofddoel van praktijkgericht onderzoek, gediend; impact maken vraagt om een lange adem.
Beeld: Pixabay

Het praktijkgericht onderzoek van hogescholen is de kindertijd voorbij; het bestaat, het draait en het groeit. Door de toename van zowel ervaring en financiering is er daarom ruimte om na te denken over afstemming, ‘thematische programmering’ genoemd, tussen hogescholen en kennispartners. Soms speelt de regio daarin een leidende rol, bijvoorbeeld rond Brainport in Noord-Brabant, maar ook het Kennis- en Innovatieconvenant, de Nationale Wetenschapsagenda en dertien onderzoeksthema’s van de Vereniging Hogescholen hebben een programmerende werking.  

De extra investeringen in het praktijkgericht onderzoek, met name het geld dat via de eerste geldstroom aan hogescholen wordt toegekend, vergroot de mogelijkheid van zulke programmering. Daarnaast heeft het invloed op de stabiliteit, de continuïteit en de kwaliteit van het gehele praktijkgericht onderzoek. Huib de Jong, waarnemend voorzitter bij Regieorgaan SIA, en Deltapremiewinnaar Steven Vos, lector ‘Move to Be’ bij Fontys Hogeschool en hoogleraar aan de TU/e, vertellen over de ontwikkelingen van en de samenhang tussen deze thema’s. 

Dit is het tweede artikel in een driedelige serie over de stand van het praktijkgericht onderzoek. Klik hier voor het eerste interview.

Ontwikkeling is formidabel 

Beziet hij het geheel vanuit bestuurlijk oogpunt, dan oordeelt De Jong dat het praktijkgericht onderzoek er goed voorstaat. “De evaluaties van Regieorgaan SIA zijn zeer lovend geweest, net als een bredere evaluatie van het onderzoek bij hogescholen. De ontwikkeling is dan ook formidabel geweest. In een tijd van twintig jaar is er een geheel eigen identiteit tot stand gebracht. Daarvoor kan ik alleen maar heel veel respect hebben.” 

Ook Vos is tevreden, hoewel het hem als onderzoeker altijd sneller mag gaan. “Als je van afstand kijkt, mag je tevreden zijn met de grote omkanteling die is teweeggebracht. Zoiets kost tijd. Als onderzoeker wil je altijd dat het sneller gaat, maar ik denk dat we hebben leren begrijpen dat het anders werkt. We hebben te maken met grote vraagstukken, wat het geheel complex maakt, maar volgens mij worden er grote stappen gezet – bijvoorbeeld met betrekking tot het samenwerken met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, het delen van data, open access publiceren, enzovoorts. Regieorgaan SIA loopt in de voorste gelederen van die ontwikkeling.” 

Belang toenemende eerste geldstroom 

Dat er überhaupt sprake kan zijn van thematische programmering heeft deels te maken met de toegenomen financiering van het praktijkgericht onderzoek, meent De Jong. “Je ziet nu dat de middelen voor onderzoek vaker aan de eerste geldstroom van hogescholen worden toegevoegd. In de beginjaren van het praktijkgericht onderzoek heeft Regieorgaan SIA dat onderzoek en alles eromheen aangejaagd vanuit de tweede geldstroom. Daarbij werd per definitie niet thematisch geprogrammeerd, want je wilt dan niet bij voorbaat keuzes maken wat betreft onderzoekslijnen. Door die verschuiving van onderzoeksgeld naar de eerste geldstroom kan dat wel.” 

Volgens De Jong verdient het huidige kabinet lof voor die beslissing. “De financiering is ontzettend belangrijk, want op basis daarvan kun je plannen. Als je als onderzoeksgroep financieel afhankelijk bent, kun je het je niet permitteren om niet breed georiënteerd te zijn. Nu kan dat beter. Die middelen via de eerste geldstroom gaan echt helpen om focus aan te brengen.” 

Bij inschrijving ga je akkoord met onze privacy-voorwaarden. Deze voorwaarden zijn hier te lezen.

De wekelijkse nieuwsbrief is nog korte tijd gratis te ontvangen. De voorwaarden vindt u hier.

Een ander effect van de toenemende basisfinanciering is de mogelijkheid om onderzoeksgroepen langdurig in stand te houden. Volgens Vos duurt het zeker vier tot zes jaar om een onderzoeksgroep goed draaiend te krijgen en een goede verstandhouding met belanghebbenden uit bijvoorbeeld het werkveld op te bouwen. Hoe groter en stabieler die groep is, hoe minder afhankelijk men is van het netwerk en de kennis van individuen. 

De Jong hoopt dan ook dat de onderzoeksfinanciering via de eerste geldstroom van hogescholen zal groeien. “Dat is belangrijk voor zowel de gemoedsrust van onderzoekers als de deelname van docenten in het onderzoek. Die laatste groep moet immers worden vrijgemaakt van het onderwijs.” Als dat lukt, verandert de rol van een regieorgaan. “We zullen ons dan meer richten op de traditionele tweede geldstroom en wat minder bezig zijn met structurele ondersteuning. Natuurlijk ondersteunen we nog wel, maar heel gericht. De omvang van hogescholen verschilt enorm, dus de ene instelling zal meer hulp nodig hebben dan de andere.”  

Praktijkgericht onderzoek is kort-cyclisch en langdurig 

De rol van Regieorgaan SIA mag dan hopelijk veranderen, de diversiteit aan programma’s in het huidige instrumentarium mag behouden blijven, vindt Vos. “Zowel de kortere KIEM-subsidies als de langjarige SPRONG-subsidies en alles daartussenin zijn belangrijk. Je moet ruimte hebben om te experimenteren, bijvoorbeeld middels ‘durfgeld’ uit kleine subsidies; er ontstaat niet veel als je niet af en toe kan spelen in onderzoek. Tegelijkertijd moet je iets gedurende twee of drie beleidscycli kunnen dragen als je maatschappelijke verandering wilt teweegbrengen. Daarvoor heb je dus structurele programma’s nodig.” 

Vanuit het werkveld is vrijwel altijd behoefte aan kennis op korte termijn, en die kan eigenlijk alleen worden geboden als er ook kennisontwikkeling op de langere termijn is, zeggen De Jong en Vos. “We zijn praktijkgerichte onderzoekers; de kennisvragen die opduiken zijn vaak de vragen van vandaag”, aldus Vos. “Die hoeven misschien niet morgen opgelost te zijn, maar je kunt niet vier jaar wachten. De balans tussen langdurige en structurele kennisontwikkeling enerzijds en kort-cyclisch kunnen antwoorden is cruciaal. Ik ben van nature een pessimist, en ik zit hier niet als goednieuwsverkoper van Regieorgaan SIA, maar als ik zie hoe het er nu voor staat, word ik optimistisch.”  

Praktijkgericht onderzoek heeft meer nodig dan geld 

Geld is niet het enige dat het praktijkgericht onderzoek kan doen groeien, benadrukken De Jong en Vos meermaals. “Geld moet je krijgen op basis van een visie”, aldus De Jong. “Wat is praktijkgericht onderzoek door hogescholen? Wat is de identiteit daarvan, als je kijkt naar de impact op het werkveld en de doorwerking in het onderwijs? De kaders voor de thematische samenwerking met het werkveld hebben we inmiddels staan, denk ik. We moeten ons nu buigen over de vragen naar impact, wanneer die impact voldoende is, de benodigde eerste geldstroom voor een stabiele ontwikkeling van het onderzoek bij hogescholen en de verhouding tussen de eerste en de tweede geldstroom. Op die vragen gaan we de komende tijd dieper in.” 

Wordt onderzoekskwaliteit vanuit impact begrepen, zoals Inez Meurs onlangs verwoordde, dan gaf Harry van Vliet, lector Doorwerking van praktijkgericht onderzoek bij de Hogeschool van Amsterdam, in zijn recente lectorale rede al een voorzet. Ook de Vereniging Hogescholen en Regieorgaan SIA zijn bezig met dat vraagstuk. Om tot een hbo-breed kader te komen zal nog zo’n drie of vier jaar nodig zijn, denkt De Jong.  

Uiteindelijk gaat het om impact, herkent ook Vos. “Als praktijkgericht onderzoeker maak je impact, maar het gaat er steeds om met welke indicatoren je dat duidelijk maakt. Men verwacht dan vaak harde metingen (zoals de citatiescores die vaak in het wo worden gebruikt) en een dashboard dat alles inzichtelijk maakt, maar impact is iets dat voortkomt uit gesprekken. Ook dat kan middels een systematiek in kaart worden gebracht, maar het ontwikkelen en implementeren daarvan kost tijd.” 

Korte projecten onderbrengen in lange programma’s 

De fase waarin nog onduidelijk was wat praktijkgericht onderzoek behelst en hoe het zich hiërarchisch verhield tot fundamenteel onderzoek ligt gelukkig in het verleden, aldus Vos. Echter, hoe beter de impact van praktijkgericht onderzoek kan worden gemeten, hoe beter het vergelijk met fundamenteel onderzoek alsnog gemaakt kan worden; niet om een hiërarchie te bepalen maar om te kiezen welk type onderzoek het meest geschikt is voor een vraagstuk.  

Dat betekent niet dat er altijd voor ofwel fundamenteel ofwel praktijkgericht onderzoek moet worden gekozen. De Jong en Vos hechten beiden veel waarde aan samenwerking tussen universiteiten en hogescholen. Onderzoekers van beide typen instellingen willen immers impact maken, al ziet de één dat misschien via een peer-reviewed publicatie voor zich en de ander door middel van de ontwikkeling van een methodiek die in de praktijk kan worden gebruikt. Werken ze samen, dan zal de impact op zowel het onderzoeksveld als het werkveld en het onderwijs waarschijnlijk het grootst zijn.  

Juist om die lange adem te hebben moet er naast geld ook stabiliteit, rust en perspectief zijn 

Ook dat heeft overigens tijd nodig, legt Vos uit. “Vanwege de verschillende faseringen is het organiseren van een gelijktijdige impact in onderzoeksveld, werkveld en onderwijs verschrikkelijk lastig. Als je vandaag iets bedenkt of ontwikkelt, zal dat niet morgen al in de breedte van het onderwijs worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor het onderzoeksveld en het werkveld.”  

Zo heeft het lectoraat van Vos ervoor gekozen om eerst aan de professional te leveren, in welke vorm dan ook. Pas daarna gaat men academisch publiceren. Dat is dus niet het eerste doel, maar het is wel nodig om kritisch te blijven en rond bepaalde thema’s een profiel op te bouwen. “Die vormen van impact vinden dus moeilijk gelijktijdig plaats, maar ik denk dat je in negentig procent van de onderzoeken wel in staat moet zijn om ze over een looptijd van meerdere jaren alle drie te benoemen”, aldus Vos. “Op projectniveau is de doorwerking na zes of acht jaar vaak veel groter dan na twee jaar. Juist om die lange adem te hebben moet er naast geld ook stabiliteit, rust en perspectief zijn.” 

En juist daarom is het belangrijk om onderzoeksprojecten te kunnen inbedden in langjarige programma’s, vult De Jong aan.  

Eén been in het onderwijs omwille van continuïteit 

Een andere manier om continuïteit te waarborgen ligt in de koppeling tussen onderwijs en onderzoek – sowieso een streven binnen hogescholen. Hoewel de onderzoeksfinanciering ruimer en beter is dan tien jaar geleden, is het voor lectoren nog lastig om een stabiele financiering te krijgen en onderzoekers in vaste dienst te nemen. Aan de onderwijskant kunnen daarentegen veel makkelijker vaste contracten worden gegeven. “Als ik langjarig met mensen wil kunnen bouwen en impact wil maken, moet ik expertise en ervaring stapelen. Dat betekent dat mijn mensen één been in het onderwijs moeten hebben, want dat is de meest stabiele factor voor kennisontwikkeling en doorwerking naar onderwijs en werkveld op lange termijn”, aldus Vos. 

Als bijkomend voordeel daarvan blijft de koppeling tussen onderzoek en onderwijs beschermd. Zo verhaalt De Jong, die in 2006 van een universiteit overstapte naar de Hogeschool Utrecht, dat lectoraten destijds vooral ‘derde geldstroom-instituten’ waren die veel losse onderzoeken deden en onderzoekers daarom vaak op tijdelijke contracten aannamen. “Daardoor dreigde de het onderzoek losgezongen van het onderwijs te raken. Doordat we nu in een wat stabielere fase zijn en er meer ruimte is om docenten te laten meedoen in het onderzoek, is er meer ruimte voor vaste aanstellingen.” 

Het betrekken van docenten bij het onderzoek is inderdaad één van de grote uitdagingen, vertelde lector Mariska van der Giessen in een eerder interview over het praktijkgericht onderzoek. De Jong noemt nog iets dat hij graag zou zien veranderen. “De ondersteuning op het gebied van subsidies en de alertheid op calls zou binnen hogescholen nog kunnen groeien. Bij grotere hogescholen zie je langzaamaan subsidiebureaus ontstaan, maar voor kleinere hogescholen is dat lastig. Die zullen de samenwerking moeten zoeken, en Regieorgaan SIA zal daarbij graag helpen.” 

Michiel Bakker : 


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK