Kunnen Europese universiteiten met Amerikaanse concurreren?

Nieuws | de redactie
31 januari 2006 |

"Als beloning voor vier jaren management in Tilburg heb ik gedurende de eerste helft van dit jaar mijn sabbatical leave doorgebracht bij de economische faculteit van Harvard University in Cambridge, Massachusetts. Naast het geven van college's over de laatste ontwikkelingen betreffende het Europese monetaire en budgettaire beleid en seminars over eerder verricht onderzoek, heb ik mij weer eens kunnen concentreren op het opzetten van nieuwe lijnen van onderzoek", zo vertelt prof. Sylvester Eijffinger (UvT).


Immers, dat is één van de redenen waarom ik hoogleraar ben geworden en niet voor een ander, wellicht financieel attractiever beroep heb gekozen. De academische vrijheid om eigen onderzoeksprojecten te formuleren mogen dan in het verleden door opeenvolgende ministers en staatssecretarissen van Onderwijs (meestal afkomstig van PvdA-huize) in Nederland ingeperkt en ‘verbureaucratiseerd’ zijn, het sabbatical bestaat gelukkig nog als een noodzakelijke opfrisperiode voor wetenschappers die al een aantal jaren in het universitaire bedrijf meelopen. Daar reken ik mijzelf ook toe. Men streeft er natuurlijk naar om het sabbatical in die omgeving door te brengen, waar men het meest kan leren. In die zin moet een wetenschapper zichzelf ook altijd nog als ‘student’ (in de goede zin van het woord) beschouwen.

Volgens de meest recente ranking van de European Economic Association is de economische faculteit van Harvard University de beste van de wereld. Er was dus voor mij daar nog voldoende te leren. In diezelfde wereldrangorde staat de Universiteit van Tilburg als de beste Europese economische faculteit op een zeer verdienstelijke achttiende plaats (boven de London School of Economics (LSE), Oxford University, Cambridge University en andere vooraanstaande Europese universiteiten) voorafgegaan door louter Amerikaanse universiteiten. Hoe zou deze dominantie van Amerikaanse universiteiten komen en kan een Nederlandse universiteit ooit nog in top tien of zelfs top vijf van de wereld doordringen? Om deze vraag te beantwoorden moeten wij eerst een perspectief proberen te krijgen op de voornaamste verschillen tussen de topuniversiteiten in de Verenigde Staten en die in Europa (waartoe Tilburg ongetwijfeld behoort).

Bij de ivy league universiteiten in de Verenigde Staten is een buitengewoon strenge selectie aan de poort – slechts enkele procenten van de kandidaat-studenten worden toegelaten – volstrekt normaal, terwijl de meeste Europese universiteiten hun toekomstige studenten (behoudens enkele uitzonderingen) nog steeds niet op kwaliteit mogen selecteren. Dat wordt – zeker in Nederland – als elitair en dus politiek incorrect beschouwd. Wij houden niet van elite’s, ook al zijn deze niet op afkomst maar op inspanningen en intelligentie gebaseerd. Dat vinden wij toch maar eng. Daarnaast is het zeer gebruikelijk dat de Amerikaanse topuniversiteiten een tuition fee (collegegeld) van enige tienduizenden dollars berekenen. Voor Harvard University is het collegegeld dit jaar $ 35.000 en en wordt het volgend jaar naar $ 38.000 verhoogd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat zij een deel van deze inkomsten bewust besteden aan scholarships voor zeer intelligente maar onbemiddelde studenten. In Nederland en de meeste andere Europese landen is een collegegeld van slechts enige duizenden euro’s voor de meeste politici (inclusief veel politici van CDA-huize) nog steeds onbespreekbaar, ook al zijn deze universiteiten nog zo goed. De hogere collegegelden zijn niet alleen noodzakelijk voor vooraanstaande universiteiten om te concurreren op de internationale markt voor toponderzoekers en topdocenten – een Amerikaanse assistant professor in de economie verdient al gauw meer dan $ 100.000 en een full professor tenminste $ 200.000 – , maar ook om de alternatieve kosten (‘opportunity costs’) van het studeren aan de hedendaagse studenten duidelijk te maken.

Door de strenge selectie en veel hogere collegegelden zijn de Amerikaanse topstudenten veel gemotiveerder dan hun Europese tegenvoeters en werken zij zowel op undergraduate, als op graduate aanmerkelijk harder. In Nederland wordt de gemiddelde student geacht tussen de 35 en 40 uur per week te studeren (inclusief ‘huiswerk’), terwijl die op een Amerikaanse topuniversiteit bijna het dubbele aantal uren haalt. De bibliotheken en computerzalen op Harvard Yard zijn niet alleen om tien uur in de ochtend, maar ook om tien uur in de avond volop bezet. De Amerikaanse studenten zien studeren op een topuniversiteit als een groot voorrecht en willen het maximum uit hun studie halen (ondanks het feit dat zij ook bijbaantjes hebben). Ook spieken of plagiaat is uit den boze en leidt zonder discussie tot verwijdering van de universiteit. De spiekende of plagierende student wordt zelfs geschrapt (‘erased’) uit alle archieven van de universiteit. Het is volstrekt normaal dat de hoogleraar of docent na het uitdelen van het examen de zaal verlaat zonder dat er een surveillant aanwezig is. Hij of zij gaat er terecht vanuit dat studenten zich op dit niveau niet met dit soort praktijken inlaten.

Mocht dat wel het geval zijn, dan is er altijd nog de erecode onder studenten, die op dit punt niet onderdoet voor die van militaire academies. Bij ons wordt spieken of plagiaat op de middelbare scholen – zeker na de invoering van het studiehuis – helaas soms als gewoon ervaren en is deze gewoonte bij sommige studenten er op de universiteit maar moeizaam uit te krijgen. Er zijn Nederlandse scholieren en studenten die zo handig met internet zijn, dat zij met de copy en paste functies binnen één uur een werkstuk in elkaar kunnen flansen. Men zich dan afvragen wat de toegevoegde waarde van dergelijke werkstukken is, indien de scholier of student geen zin zelf bedacht en geformuleerd heeft. Of de bovenstaande verschillen nog niet genoeg zijn, komt daar ook nog eens het verschil in financiële positie tussen de Amerikaanse en Europese universiteiten bovenop. Met uitzondering van enkele Britse universiteiten – zoals Cambridge en Oxford – zijn de Europese topuniversiteiten relatief arm vergeleken met hun Amerikaanse concurrenten. Het vermogen van Harvard wordt op dit moment geschat tussen $ 18 en 19 miljard (!), maar ook dat van de universiteiten van Berkeley, Chicago, Columbia, MIT, Princeton, Stanford en Yale mag er zijn. De meeste van deze universiteiten hebben een vermogen van meer dan $ 10 miljard. Dat komt niet alleen door de gunstige fiscale regelingen voor giften aan universiteiten, maar ook omdat alumni zich sterk verbonden voelen aan hun alma mater en dit op latere leeftijd ook tot uitdrukking brengen door ruimhartige schenkingen, al dan gekoppeld aan een named chair of in enkele gevallen zelfs een named building.

Als zij deze verantwoordelijkheid vergeten mochten zijn, dan worden zij hieraan wel herinnerd door de altijd actieve en uiterst professionele fund raisers van de betreffende universiteit. Giften van enige tientallen miljoenen dollars per bedrijf of individu zijn hier niet ongebruikelijk. Recentelijk nog ontving de Harvard Business School een donatie van $ 25 miljoen van één van haar alumni, een voormalige venture capitalist. Dergelijke giften zijn niet ongebruikelijk. Twee topmannen van het internetbedrijf Cisco doneerden een paar jaar geleden zelfs $ 155 miljoen aan hun voormalige universiteit, in dit geval Stanford University. In Nederland denken topondernemers alleen bij het toekennen van opties (aan zichzelf) aan dit soort bedragen. De meeste Nederlandse topondernemers voelen zich niet verantwoordelijk voor het publieke goed van toponderzoek en onderwijs en vinden dat zij al genoeg belasting betalen (wat gezien de rulings van de belastingdienst vaak ook nog wel meevalt).

Ik heb zelfs vernomen dat een vooraanstaande Nederlandse bank een dure leerstoel bij het befaamde Franse MBA-instituut INSEAD in Fontainebleau sponsort, omdat zij een leerstoel aan een Nederlandse universiteit niet chique genoeg vond. Anderzijds neemt deze zelfde bank maar wat graag Nederlandse MBA’s en academische economen aan, omdat deze relatief goed opgeleid zijn en een stuk goedkoper dan alumni van INSEAD en LSE. Er zijn dus grote verschillen in de cultuur en traditie van academische sponsoring tussen de Verenigde Staten en Europa. Ik vrees dat deze verschillen niet gauw zullen verdwijnen, mede omdat de meeste Europese ondernemers academisch onderwijs en onderzoek als een taak van de overheid ziet, ook is diezelfde overheid op financieel gebied al lang aan het terugtreden. Om een antwoord op de eerder gestelde vraag te geven: ik denk niet dat de dominantie van de Amerikaanse topuniversiteiten in de komende decennia snel zal verdwijnen en het zal nog lang duren voordat de Europese topuniversiteiten tot de echte top van de wereld zal toetreden.

Om tot die toplaag toe te treden is niet alleen een veel strengere selectie van studenten nodig, maar ook veel geld, heel veel geld. Want in het internationaal academisch bedrijf zijn transfers van tophoogleraren steeds minder ongebruikelijk, ook al zijn daaraan verbonden salarissen nog maar een fractie van die van topvoetballers. Beide voorwaarden zullen voorlopig niet vervuld worden, omdat zij on-Europees en zeker on-Nederlands zijn. Het is jammer om dit te moeten constateren, maar behoudens een enkele onderzoeker in de natuurwetenschappen (werkzaam aan een rijk Europees onderzoeksinstituut) zullen de Nobelprijswinnaars de komende jaren voornamelijk uit de Verenigde Staten blijven komen. De kenniseconomie wordt hier alleen met de mond beleden”.

Prof. dr. Sylvester Eijffinger is hoogleraar Europese Financiële Economie aan de Universiteit van Tilburg en was gedurende het afgelopen semester gasthoogleraar aan Harvard University in Cambridge, Massachusetts.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK