Joop van den Berg: ‘Meer macht voor Eerste Kamer’

Nieuws | de redactie
29 september 2006 | De Eerste Kamer zou aanzienlijk aan macht en nut winnen als zij het recht kreeg wetten te  amenderen of terug te zenden naar de Tweede Kamer. In ruil daarvoor zou zij probleemloos het budgetrecht en het vetorecht kunnen opgeven – zij wordt immers allang geacht niet van die rechten gebruik te maken. Dit zegt Joop van den Berg in zijn afscheidsrede als hoogleraar aan de Universiteit Leiden.

In Leiden doceerde hij Nederlandse politiek en parlementaire geschiedenis; ook was hij fractieleider voor de PvdA in de Eerste Kamer.

“De Tweede Kamer die haar [de Eerste Kamer, red.] in 1975 nog zo hartstochtelijk wilde behouden, maar vooral in ongewijzigde vorm, zou zich dienen te realiseren dat deze liefde een rijkelijk hypocriete indruk nalaat, als zij niet bereid is in te zien dat haar zusterinstelling zoveel meer zou kunnen opleveren, als zij voor het soort werk waar zij goed in is en dat zij graag wil leveren meer bewegingsvrijheid krijgt. Het internationaal vergelijkend onderzoek laat zien, dat enige “political transfer” op zijn plaats zou zijn. Dat zou kunnen door middel van een amendements- of terugzendrecht onder gelijktijdige opgave van het budgetrecht en het vetorecht van de Eerste Kamer. Daar zou zij onmiskenbaar machtiger van worden dan zij nu is – ook al lijkt het anders – en zij zou vooral meer complementair en daardoor zinvoller de rivaliteit met de Tweede Kamer kunnen aangaan. De Eerste Kamer heeft voor al die vliegen op het venster behoefte aan goede vliegenmeppers; het enige waarover zij nu beschikt is een voorhamer. Daar slaat men de vliegjes ook wel mee dood, maar er gaat meer kapot dan ons lief is”.

 

Lees hier de afscheidsrede die prof. dr Joop van den Berg hield op 23 september 2006 aan de Universiteit Leiden

 

De Eerste Kamer of: de zin van rivaliteit.

 

 

[1] Introductie: rivaliteit als politiek fenomeen.

 

Nog maar enkele maanden was ik voorzitter van de fractie van de Partij van de Arbeid in de Eerste Kamer of een van mijn nieuwe collegae riep mij in lichte vertwijfeling toe: “Ik dacht dat wij hier tegen wetsvoorstellen ja of nee mochten zeggen!” Waarop ik nuffig antwoordde: “Dat is een misverstand. Je mag hier ja of ja zeggen. Alleen in de toon waarop ben je in beperkte mate vrij.” Op dat moment dacht ik nog niet eens aan een uitspraak uit 1816, minder dan een jaar na de instelling van de Eerste Kamer, die ik al meer dan eens beroepshalve had gelezen maar helemaal was vergeten. Daarin komt een onthutste baron Van Aylva naar  G. K. van Hogendorp met de uitroep: “Ik dacht dat ik naar mijn geweten stemmen mogt.” Hij had immers net van de koning een zware uitbrander gehad, omdat hij diens voorkeur bij de stemming over een wetsvoorstel had genegeerd. Lees in plaats van “koning” “kabinet” en het lijkt wel of er in 180 jaar niets is veranderd. De Eerste Kamer heeft inzake wetsvoorstellen en begrotingen het vetorecht, maar het is niet de bedoeling dat zij daar gebruik van maakt.

Zo ongenuanceerd is de werkelijkheid niet, maar als men belang en kracht van de Eerste Kamer meet aan haar vermogen om op beslissende momenten “neen” te zeggen, dan valt de uitslag niet mee. Per kabinetsperiode zijn de verwerpingen van wetsvoorstellen door de Eerste Kamer op de vingers van één hand te tellen en dat, terwijl er toch gauw twee-  tot driehonderd wetsvoorstellen per jaar in de Kamer worden besproken. Het beeld wordt iets minder sneu als het aantal keren wordt meegerekend dat een kabinet zijn wetsvoorstel intrekt voorafgaand aan de stemmingen. Het is overigens nooit anders geweest.

Het kost dan ook niet veel moeite hier een keur aan uitspraken op te voeren – van Troelstra tot Vondeling, van Groen van Prinsterer tot De Savornin Lohman; van Hogendorp tot Thorbecke – die de Eerste Kamer met liefde zagen verdwijnen of zich er rijkelijk denigrerend over hebben uitgelaten. (…) Mijn eigen kwalificatie van jaren geleden valt dan nog mee: “een voor dames toegankelijke Heerensociëteit”.

Opvallend is ook de niet echt positieve gezindheid die spreekt uit recente wetenschappelijke studies naar de Eerste Kamer. De wetenschappelijke belangstelling voor het instituut en zijn werkzaamheid is in de laatste vijftien jaar aanzienlijk sterker geworden, nadat er in de jaren tussen 1957 en 1990 nauwelijks iets van betekenis was gepubliceerd. De onderzoekers zijn, blijkens hun wijze van werken, niet geneigd bij voorbaat met scepsis over de Eerste Kamer te schrijven. In de conclusies echter houdt het niet over en breekt de teleurstelling door. Dat geldt voor het omvattende historisch- politicologische onderzoek van Bert van den Braak uit 1998, maar ook voor de scherpe juridische analyse van Frank de Vries uit 2000. Wat bijna nog pijnlijker is: in het degelijke onderzoek van Erik Knippenberg uit 2002 naar de House of Lords, de Franse Sénat, de Bundesrat en de Eerste Kamer komt het Nederlandse instituut er ook in de vergelijking niet erg goed vanaf.

Niettemin zal ik vanmiddag geen pleidooi houden voor afschaffing van de Eerste Kamer. Het gaat mij nu eens niet om de existentiële vraag; die wordt immers al vaak genoeg gesteld. Daarbij komt dat naar het woord van de Amerikaanse bestuurskundige Barbara Nelson “government institutions seem to be immortal.” Zou mij lukken wat Van Hogendorp niet is gelukt, Groen niet, Thorbecke niet, Troelstra niet en Drees niet?. Overigens, dat strekke de tegenstanders van het verschijnsel “senaat” tot troost en tot waarschuwing tegelijk: de toch zo gezaghebbende Generaal De Gaulle heeft in 1969, toen hij de Fransen per referendum wilde laten beslissen over de opheffing van de Sénat, zijn politieke nek gebroken Waarmee en passant duidelijk kan worden dat de existentiële vraag naar de “senaat” geen typisch Nederlandse is.

Deze rede krijgt dus van nu af aan een politieke en publicitaire betekenis die veel gelijkenis vertoont met wat in de Eerste Kamer “beleidsdebatten” heten. Als die beginnen, breekt  het ogenblik aan waarop de laatste ANP-verslaggever – andere zijn er dan al lang niet meer – de perstribune verlaat en de leden het rijk verder alleen hebben. Dit is ook het ogenblik waarop wijlen G. Zoutendijk duidde, toen hij de befaamde woorden sprak: “Als je in de politiek een zaak geheim wil houden, begin er dan over in de Eerste Kamer.”

Voor de vraag naar een gezonde rivaliteit tussen beide Kamers – die ik in dit mondelinge betoog korter zal behandelen dan in de schriftelijke versie, die U nog van mij tegoed houdt –  is het van belang vast te stellen dat er rivaliteit in soorten bestaat. Tweede en Eerste Kamer kunnen politiek–ideologisch tegenover elkaar komen te staan, wat bijna per definitie zal leiden tot een conflict om de macht. Het kan ook zijn dat de rivaliteit vooral wordt gezocht in het kwaliteitsoordeel over het overheidsoptreden in termen van recht en rechtsbeginselen. Of dat, ongeacht ideologie of rechtsbeginsel, verschillend wordt gekeken naar maatschappelijke effecten.

Bij het zoeken naar zinvolle rivaliteit zou het trouwens wel eens kunnen zijn – het internationaal vergelijkende onderzoek wijst in die richting – dat die vooral moet worden gezocht in complementaire of, als men wil, ondersteunende activiteit, meer dan in dwarsliggen. Het “neen” zou wel eens niet het belangrijkste woord kunnen zijn dat uit de Eerste Kamer komt. Wie weet, kan een meer complementaire aanpak leiden tot vruchtbaarder werk, al is het minder spectaculair.

Desondanks, ook als onze second chamber , die wij ietwat ongelukkig Eerste Kamer noemen, zijn kracht meer zou zoeken in “assistentie” in de parlementaire macht dan in concurrentie om die macht, blijf ik van rivaliteit spreken. Al was het maar omdat in het politieke bedrijf alle aandacht zich, in de perceptie van politici, verdeelt volgens een nulsomspel. Zo heeft de ondervinding mij althans geleerd. Alle publieke aandacht die A krijgt – dat kan een persoon zijn of een instelling – gaat er bij B af. Feitelijk is dat onjuist maar in de politiek zijn percepties ook feiten. Ietwat overdreven geformuleerd: al wat de Eerste Kamer goed doet “gaat er “ bij de Tweede Kamer “vanaf” en kan daar dus gewoonlijk niet rekenen op warm onthaal.

[2] Eén parlement in drie gedaanten

 

In 1860 ging het er allemaal nog een tikje anders aan toe en was de Eerste Kamer zeker niet de mindere van de Tweede Kamer. Dat bleek toen het wetsvoorstel dat de aanleg moest bevorderen van een behoorlijk spoorwegnet in de Eerste Kamer werd afgewezen. Ten dele kwam dit, omdat in die Kamer weinig vertrouwen bestond dat particuliere aanleg tot spoedig resultaat zou leiden. Het liberale kabinet Rochussen–van Bosse wilde wel de tracés vastleggen maar de aanleg doen plaatsvinden met particulier kapitaal, ondersteund door rijkssubsidie. Particuliere ondernemingen zouden via concessies voor de exploitatie moeten instaan. Een soort Betuwelijnconstructie derhalve.

Er speelde echter nog iets anders: de Amsterdamse handelselite achtte zich door de plannen benadeeld ten opzichte van Rotterdam. Zij had koning Willem III van haar kritiek weten te overtuigen. Op zijn beurt had Zijne Majesteit een aantal Eerste Kamerleden met succes onder druk gezet, zodat die tegen het wetsvoorstel stemden. Je bent “bolwerk van de Kroon” of je bent het niet.

Dat betekende een lelijke streep door de rekening en het kabinet bood dan ook zijn ontslag aan. In zulke ogenblikken kon de koning nog maar op één man zijn hoop richten, de bijna 70-jarige Amsterdammer Floris van Hall, die nog één keer zijn kunstje zou moeten vertonen. Hier was immers inventiviteit gevraagd, want Tweede en Eerste Kamer stonden diametraal tegenover elkaar. Van Hall doorbrak inderdaad de impasse door in een nieuw wetsvoorstel binnen een paar maanden een aangepast plan voor te leggen. Daarin koos hij voor staatsaanleg en vervolgens particuliere exploitatie. Daarmee joeg hij veel liberale leden van de Tweede Kamer op de kast – die wilden immers geen staatsaanleg – maar hij pakte hen in door zijn keuze van de aan te leggen tracés, waarin voor elk wat wils was opgenomen. De Kamerleden waren nu als het ware gedwongen om, desnoods knarsetandend, vóór te stemmen. Zij waren immers districtsgewijs verkozen en konden het zich dus niet veroorloven politiek principieel (of liever: doctrinair) te zijn en tegelijkertijd hun kiesdistrict te benadelen. De Tweede Kamer stemde dus in meerderheid vóór evenals de Eerste. Het grote werk aan de spoorwegen in Nederland kon beginnen.

Men kan zich de woede indenken van de doctrinaire liberaal Thorbecke, toen de ijdele maar ook pragmatische Van Hall hem weer eens te slim af was geweest. Het heeft geleid tot een van de mooiste parlementaire buien van razernij uit de Handelingen van de Tweede Kamer. Thorbeckes woede was echter een machteloze; misschien was die daarom wel zo mooi. De Eerste Kamer had niet alleen een kabinet van het leven beroofd – de eerste en enige keer trouwens in onze parlementaire geschiedenis – zij had ook de politieke strijd om de spoorwegaanleg gewonnen. Zij het niet zonder pressie van koning Willem III.

De casus die ik hier heb weergegeven moge uniek zijn, hij roept al aanstonds de vraag op om welke rivaliteit tussen Eerste en Tweede Kamer het hier ging. Ging het om hogere wijsheid van de Eerste Kamer of om een uitgesproken ideëel-politiek conflict tussen een liberale Tweede Kamer en een meer conservatieve Eerste Kamer? Of ging het misschien om een conflict van concrete belangen, tussen de beide grootste steden en tussen regio’s die voordeel respectievelijk nadeel van de spoorwegplannen dachten te ondervinden?

Dat confronteert ons met het analytische probleem – dat mij alle jaren van mijn Leidse hoogleraarschap heeft bezig gehouden – wat het parlement eigenlijk is. Geïnspireerd door de Britse politicoloog Anthony King en vervolgens door mijn collega Rudy Andeweg in zijn oratie over de ministerraad, ben ik het parlement gaan analyseren als een instelling die in sociologische zin drie institutions  tegelijkertijd is, drie stelsels dus van duurzame sociale betrekkingen. Die heb ik van namen voorzien met behulp van drie metaforen: “instituut”, “arena” en “marktplaats”.

Regering, Tweede en Eerste Kamer vormen tezamen drie instellingen met eigen interne sociale betrekkingen, eigen taken en taakopvattingen in relatieve onafhankelijkheid. Die komen overeen met het juridische beeld van de werkelijkheid. Tegelijk klonteren regering én parlement samen tot één arena van partijpolitieke loyaliteiten en tegenstellingen, waarin ook niet-staatsinstellingen zijn betrokken zoals partijbesturen en – congressen. Ten slotte vormen regering en parlement (alweer inclusief de Eerste Kamer) een marktplaats waar concrete belangen worden gewogen, geruild en verhandeld of te licht bevonden. Ook dit, in een patroon van loyaliteiten en tegenstellingen waarbij ook niet-staatsinstellingen soms intensief zijn betrokken.

Geïllustreerd aan het voorbeeld van het spoorwegconflict, het was maar ten dele een politiek-ideëel conflict dat Tweede en Eerste Kamer tegenover elkaar bracht in 1860. Dat kwam onder andere doordat de arena van politieke stromingen nog lang niet de dominante ordenende rol vervulde die later het werk van zowel regering als Tweede en Eerste Kamer zou gaan beheersen. De belangrijkste loyaliteiten en tegenstellingen waren die van de concrete belangen, die van de marktplaats dus, naast de onzekerheid over de status van beide staatslichamen zelf. Dat leverde, als zojuist toegelicht, politieke conflicten op, maar van een ander genre dan nu en minder gemakkelijk te voorzien. En dus, met groter kans op lastig hanteerbare impasses tussen Eerste en Tweede Kamer. Voor de groei van vreedzame verhoudingen tussen beide Kamers is de ontwikkeling van politieke partijen, daarmee van de politieke arena, sterk bevorderlijk geweest; zij het niet aanstonds.

[3] Rivaliseren in de politieke arena

Er is een tijd geweest dat de politieke arena nog tot ontwikkeling moest komen, destijds met een wisselende meerderheid voor ofwel liberalen ofwel christelijke partijen, zo tussen 1887 en 1918. Later voegden zich de sociaal- democraten erbij. Het was tegelijk een hoogtij in termen van conflict tussen Tweede en Eerste Kamer, omdat de partijpolitieke machtsverhoudingen in beide Kamers nogal eens sterk van elkaar verschilden.

Die conflicten werden zichtbaar aan de herhaalde afwijzingen door de Eerste Kamer van sociale zekerheidswetgeving, te beginnen bij de ontwerp–Ongevallenwet van de liberale minister Goeman Borgesius in 1900. Een intussen liberaal geworden meerderheid in die Kamer torpedeerde in 1904 het voorstel van Kuyper tot wijziging van de wet op het hoger onderwijs, die civiel effect moest toekennen aan de examens van bijzondere universiteiten. Dat leidde overigens tot het beruchte besluit van premier Kuyper om de Eerste Kamer te ontbinden.

De Eerste Kamer was in deze periode een regelmatige dwarsligger in het politieke besluitvormingsproces, zoals de House of Lords dat was in de Britse politiek. Zoiets blijft, zo heeft Prakke al eens laten zien in een vermakelijke diesrede uit 1994, niet zonder consequenties. De Eerste Kamer mocht dan, evenals de Lords, veldslagen winnen; de oorlog was zij gedoemd te verliezen. De legitimiteit van de Tweede Kamer, rechtstreeks verkozen door een steeds groter deel van de bevolking en vanaf 1918 onder algemeen kiesrecht, was nu eenmaal veel sterker dan die van de Eerste Kamer. Toen vanaf 1918, ten dele onder de indruk van de grote revoluties in Rusland en Duitsland maar ook door de nieuwe politieke verhoudingen in ons eigen land, grondig werd nagedacht over algehele constitutionele vernieuwing, kwam de Eerste Kamer in zwaar weer terecht. Niet alleen sociaal-democraten, maar ook een belangrijk deel van de liberalen en katholieken in de Tweede Kamer wilde het instituut aan de Overzijde opheffen dan wel vervangen door het referendum. Het is er niet van gekomen; in Nederland komt het er immers vrijwel nooit van als het om de Grondwet gaat.

Het effect op de Eerste Kamer was er niet minder sterk om, zoals ook de Lords  in Londen hebben geleerd van de aanslag op hun politieke bestaan in 1911, die daar heeft geleid tot het suspensive veto. Het House of Lords aanvaardde vervolgens de gedachte dat als de regering het verkiezingsprogramma van de winnende partij uitvoert, het niet langer aan de Lords is om die uitvoering tegen te houden. De politieke keuze wordt geacht te liggen bij het House of Commons. Men noemt dat de Salisbury Convention. Bij ons zijn wij nog niet zover om aan het regeerakkoord een gelijkwaardige status te geven. Ieder lid van de Eerste Kamer echter dat behoort tot een regeringsgezinde fractie en dat beweert zich niet gebonden te achten aan het regeerakkoord spreekt onwaarheid. Regeringsfracties worden niet geacht kabinetsvoorstellen die onderdeel zijn van het regeerakkoord van de hand te wijzen. Mochten zulke fracties dat al voornemens zijn, dan kunnen ze erop rekenen dat vóór of achter de coulissen het kabinet zal dreigen met aftreden. Dit is meestal voldoende reden om in te binden.

Niet alleen de House of Lords, geen enkele senaatskamer in onze buurstaten beslist nog over de vertrouwensvraag, ook de Duitse niet. Formeel beschikt onze Eerste Kamer daar wel over, maar materieel evenmin. Daarvoor is haar legitimatie, gekozen als zij is door provinciale staten, te gering. “De Eerste Kamer stuurt geen kabinetten naar huis”, zo vond Annelien Kappeyne, de schrandere juriste in de VVD-fractie van de Tweede Kamer, al in 1979. Interessant is dat Ad Kaland, de roemruchte dwarsligger in de Eerste Kamer van de jaren tachtig en negentig, die uitspraak in 1990 onderschreef.

Partijpolitiek rivaliseren: het werkt niet tussen Tweede en Eerste Kamer, misschien met uitzondering van de tweede en dus beslissende lezing van grondwetswijzigingen. Daar is doorgaans immers ook de steun voor nodig van oppositionele fracties, hetgeen de handelingsvrijheid van regeringsfracties – hoe paradoxaal dat ook moge klinken – verruimt. De tucht van het regeerakkoord werkt er niet echt. Precies daar gaat het dus nogal eens mis voor de regerende coalitie. Tot twee keer toe (in 1982 en 1986) gebeurde dit dankzij Kalands weerzin tegen het enquêterecht voor parlementaire minderheden; een keer (in 1999) dankzij Hans Wiegels stem tegen het correctieve wetgevingsreferendum; een keer (in 2005) dankzij de fractie van de PvdA tegen de deconstitutionalisering van het burgemeesterschap. Misschien echter moet hier wel de ietwat sombere conclusie zijn: de Eerste Kamer kan zich bij Grondwetskwesties partijpolitieke rivaliteit veroorloven, omdat de Tweede Kamer van zulke kwesties niet werkelijk opgewonden raakt, behalve soms D66. Het is immers de Grondwet maar…

[4] Rivaliseren op de marktplaats.

 

Nu wij het toch hebben over Ad Kaland en over het recht van een minderheid in een van beide Kamers om een parlementaire enquête te forceren: ook daar dienen schijn en werkelijkheid uit elkaar te worden gehouden.

Kort samengevat: het was een amendement van het Tweede Kamerlid Sytze Faber (CDA) in 1978 om het recht van de beide Kamers een parlementaire enquête te beginnen toe te kennen aan een Kamerminderheid, zoals dit ook het geval is in de Duitse Bondsdag. Zijn voorstel kreeg in eerste lezing brede steun, voldoende zelfs voor aanvaarding in tweede lezing, in beide Kamers. Ook in tweede lezing haalde het voorstel het in de Tweede Kamer, maar in de Eerste Kamer liep de zaak alsnog stuk op de plotselinge weerstand van Kaland en zijn CDA-vrienden. Daarbij konden zij zich beroepen op een negatief advies van de Raad van State.

Wat echter van meer belang was: in de eigen Eerste Kamer hadden in 1981 voor het eerst in het bestaan ervan, de linkse leden Mol, Trip en Vis een voorstel gedaan, vergeefs overigens, tot het houden van een parlementaire enquête naar de opwerkingscontracten van enige Nederlandse energiecentrales met bedrijven in het buitenland. Nog wel wat sterker dan tegenwoordig behoorde het woord “nucleair” tot de politieke pornografie. Van een enquête was dus niet veel gunstigs voor nucleaire centrales te verwachten. Voor Kaland daarentegen stond de kerncentrale in Borssele, voor de komst waarvan hij zich als Zeeuws gedeputeerde zo had ingespannen, symbool voor de economische en sociale modernisering van zijn provincie. Ad Kaland had alle reden van zo’n enquête een melt down te vrezen van zijn grootste Zeeuwse succes. Zolang er een parlementaire meerderheid nodig was kon die nog worden tegengehouden. Maar wat als een linkse minderheid als die van Mol, Trip en Vis zo’n enquête eenvoudig kon doorzetten? Het minderheidsrecht kwam er dus niet, noch in 1982 noch bij een tweede poging in 1986.

Was hier nu de politieke arena aan het werk? Ten dele zeker. Of verkeerden wij eigenlijk midden op de politieke marktplaats, waar het Zeeuwse belang prevaleerde boven een nieuw parlementair instrument? Ik vermoed het laatste. Meer in het algemeen gesproken, de politieke arena moge geleidelijk de dominante institutie in het verkeer in en tussen de politieke organen zijn geworden, de marktplaats van de negentiende eeuw is nooit verdwenen. Onder het dak van de arena ging  de “handel” verder; hij werd alleen beter gecontroleerd. De marktplaats die Eerste Kamer heet verloor bovendien aan belang. De gulden was er niet langer een daalder waard, om het maar eens huishoudelijk uit te drukken.

Toch zijn er ogenblikken gebleven waarin lobbies met meer succes in de Eerste Kamer hebben geopereerd dan in de Tweede. Het sterkste voorbeeld is en blijft de verwerping in de Eerste Kamer van het Rijn-Scheldeverdrag met België in 1927, dat Antwerpen een fatsoenlijke verbinding had moeten verschaffen met Amsterdam en het Duitse achterland. Het traktaat had voorts de sinds de Eerste Wereldoorlog  nogal gespannen relaties met onze zuiderburen definitief moeten pacificeren. Dankzij enorme actie tegen dit verdrag – een combinatie van Rotterdams belang en klein- Nederlands provincialisme – strandde het, niet in de Tweede maar in de Eerste Kamer.

Van deze rivaliteit van de marktplaats krijgt de Eerste Kamer, zacht uitgedrukt, geen goede naam, in het bijzonder niet bij de collegae aan de Overzijde en dat is goed te verklaren. Juist op de markt van belang en tegenbelang liggen de beslissingen al moeilijk genoeg en dan is het geen wonder als door de Tweede Kamer bijna allergisch wordt gereageerd indien de Eerste Kamer besluiten blokkeert die de Tweede Kamer al zoveel kopzorg hebben gekost. Voor het publieke gezag van de Eerste Kamer is dit soort handelingen niet echt bevorderlijk.

Ook daarom is het begrijpelijk dat de Eerste Kamer nog wel beschikt over het begrotingsrecht, maar het materieel niet meer gebruikt en het goeddeels heeft vervangen door de meer vrijblijvende “beleidsdebatten”. U weet wel, die geheime bijeenkomsten waarover Zoutendijk het had.

[5] Rivaliserende instituten.

In recente jaren is de Eerste Kamer zijn retorische en politieke kracht gaan zoeken in zijn zelfstandigheid als “instituut”. Dat bleek geen ongevaarlijke aanpak – bij kabinet en Tweede Kamer kweek je er geen vrienden mee – maar zij had wel twee uitgesproken kwaliteiten. Als er wordt opgetreden, gebeurt dit opvallend vaak over de hele breedte van de Kamer, zodat er door ministers en kabinet niet tussen fracties kan worden gestookt. Voorts wordt de politieke keuze van de Tweede Kamer niet als zodanig bestreden, maar wordt in deze gevallen naar andere belangrijke waarden gekeken. Het seniorenconvent (de gezamenlijke fractievoorzitters) heeft er ooit eens een uitvoerige checklist voor ontworpen, maar kort gezegd gaat het om “rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.” Als het de Kamer weer eens al te gek wordt, zoekt zij het in de eis dat de regering zal komen met een “novelle” (eigenlijk een technisch – juridische verbetering) dan wel dat zij “toezeggingen” doet voor de verdere uitwerking van de wet of over hoe regels dienen te worden verstaan.

En toch. Toch is er reden om zelfs over deze taakopvatting van de Eerste Kamer kritisch te zijn. In de eerste plaats wordt de Kamer tot de dag van vandaag achtervolgd door de rol die haar al door de Grondwetscommissie van 1815 werd toebedeeld en die in essentie ongewijzigd is gebleven. Zij luidde destijds: “Ten einde alle overijling in de raadplegingen te voorkomen, in moeilijke tijden aan de driften heilzame palen te stellen, den troon te omringen door een bolwerk waartegen alle partijen afstuiten, aan de natie een volkomene zekerheid te waarborgen tegen alle willekeurige uitbreiding van gezag, oordelen wij het nuttig, op het voorbeeld van magtige rijken en bloeiende gemeenebesten, de vertegenwoordiging des volks in twee Kamers af te delen.” Geen initiërende rol dus en ook geen corrigerende, maar uitsluitend blokkerend en afremmend. Geen recht van initiatief, geen recht van amendement, behandeling van voorstellen eerst na de afhandeling door de Tweede Kamer en alleen vóór of tegen stemmen.

De rolopvatting van de huidige Eerste Kamer wringt met dit gebrek aan corrigerende en amenderende mogelijkheden. Het oordeel over rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en de mogelijkheid tot effectieve handhaving vraagt nu juist om ruime mogelijkheden voorstellen te formuleren tot verbetering, veel meer dan botweg neen zeggen of zelfs de dreiging daarmee. Is het toeval dat de vergelijkbare taakopvatting en bijbehorende kritiek van de House of Lords maar ook van de Franse Sénat en de Bundesrat veel eerder aan bod komt dan hier en dat alle drie instellingen het recht van amendement hebben, doch slechts de Bondsraad een echt vetorecht?

Er is een tweede, meer praktisch probleem dat al zichtbaar wordt als wij kijken naar het aantal jaarlijks aangenomen novelles, afgedwongen toezeggingen, vermanende moties en (uiteindelijk) verwerpingen. Het behoort allemaal tot de relatieve zeldzaamheden. Ze zijn in elk geval aanzienlijk minder talrijk dan het aantal gebreken in de wetgeving die in aanmerking zouden komen voor verbetering.

Ik kan, vrees ik, het probleem het best laten zien aan de hand van de meest treurige ogenblikken die ik in mijn bestaan als Eerste Kamerlid, tevens fractievoorzitter, heb doorgemaakt en wel tijdens de behandeling van de nieuwe Nabestaandenwet, in het najaar van 1995. Voor ons lag een wetsvoorstel dat wij als fractie politiek onderschreven. Er was ook naar onze opvatting onvoldoende reden om weduwen en weduwnaars met een behoorlijk eigen inkomen bij de dood van hun partner blijvend van extra inkomen van staatswege te voorzien. Inkomensverlies door overlijden was en is voorts iets waartegen men zich behoorlijk kan verzekeren. Alleen in een aantal specifieke omstandigheden, bij voorbeeld waar de overlevende partner geen of te weinig eigen inkomen zou kunnen verwerven, paste de steun van de overheid.

Het probleem van het voorstel was dat er, bij monde van onze deskundigen, minstens vijf majeure gebreken in zaten. Die zouden de uitvoerbaarheid schaden en groepen nabestaanden ernstig benadelen. Een of twee gebreken waren het gevolg van, naar intentie gemeten, heel goede amendementen van onze eigen politieke vrienden in de Tweede Kamer, onder aanvoering van een woordvoerder voor wie ik groot respect had en heb, Ella Kalsbeek. Als het had gekund, had onze fractie zeker vier of vijf amendementen voorgesteld en waarlijk niet om op elke slak zout te leggen. Dat kon echter grondwettelijk niet. Vijf novelles zien te forceren, daar was geen denken aan. Dan zou niet eens meer kunnen worden gesproken van een “verkapt amendementsrecht”. In die tijd mocht je die trouwens niet openlijk eisen, je moest ze zien uit te lokken. (Dat gaat vandaag al een stuk gemakkelijker.) Verwerpen kon om tal van redenen niet: het zou bij voorbeeld de toen nog broze “paarse” coalitie de nek hebben gebroken. Met een relatief magere toezegging van de dienstdoende staatssecretaris, Robin Linschoten, hebben wij toen genoegen genomen.

Dit is het tegendeel van een heldenverhaal. Het laat echter zien dat het af en toe forceren van een novelle of toezegging ver af staat van een enigszins volwassen recht van amendement. Belangrijker is nog dat de Eerste Kamer zijn eigen maatstaven mag koesteren maar er slechts weinig van kan waarmaken. Daarbij is zij bovendien zeer afhankelijk van een constructief en inventief medewerkende bewindsman of –vrouw.

Zelfs deze georganiseerde rivaliteit tussen Tweede en Eerste Kamer levert niet echt heel veel op en zij is bovendien niet goed voor het gezag van de Tweede Kamer. Tenzij het komt tot een welbewust aanvaarde taakverdeling tussen beide Kamers. Maar, dan zou de behandeling van voorstellen in de Eerste Kamer liefst vooraf moeten gaan aan die in de Tweede Kamer. Er zou in elk geval een vorm van amendementsrecht aan de Eerste Kamer moeten worden toegekend. Daarvoor zou zij, zo leert de Britse en de Franse ervaring, zonder schade zowel het budgetrecht als de eindbeslissing over wetsvoorstellen kunnen inleveren.

Het is dus geen wonder dat er dikwijls wordt gedacht aan een zogenaamd “terugzendrecht” voor de Eerste Kamer. Frank de Vries heeft er concrete voorstellen voor gedaan in zijn proefschrift. Ook hij ziet niet langer het nut van het budgetrecht. Eerder heeft minister Peper al enige varianten daarvan aan Tweede en Eerste Kamer voorgelegd. In de rapportage van de commissie–Deetman, begin jaren negentig, werd er ook al serieus bij stilgestaan. Maar ja, dat vergt herziening van de Grondwet en dan weten wij het wel: dan komt het er niet van.

[6] Slot: Europa als deus ex machina.

 

Aan het begin van mijn betoog heb ik beloofd geen pleidooi te zullen houden voor afschaffing van de Eerste Kamer. Ik kan mij niettemin voorstellen dat een aantal onder U intussen denkt: hij mag dan geen pleidooi houden voor afschaffing, maar hij doet iets veel geniepigers dan dat: hij beweert dat wat de Kamer doet niet of nauwelijks werkt.

Om te beginnen, zo erg is het nu ook weer niet. Zelfs als de Eerste Kamer niet, in elk geval niet steeds, in staat is haar ambities en pretenties na te komen, dan nog kan zij nuttig werk verrichten en doet zij dat ook feitelijk. Maar, wij moeten de zaken niet mooier maken dan ze zijn.

Er valt meer positiefs te zeggen, bij wijze van laatste deel van deze evaluatie van plaats en rol van de Eerste Kamer. In het cultiveren van uitgesproken vormen van rivaliteit kan de Kamer het beter niet zoeken; wel in werk waar de Overzijde niet aan toe komt of nog niet aan toe komt.

Wat ik bedoel is het volgende. Er is belangrijk werk te doen waaraan de Tweede Kamer voor de overzienbare termijn niet of onvoldoende zal toekomen: omdat het nogal wat energie en specifiek inzicht vraagt. In de landen die Knippenberg in zijn studie heeft besproken blijkt telkens de second chamber veel werk te maken van de Europese regelgeving: door er heel vroeg bij te zijn; door zich de subsidiariteitsvraag grondig te stellen; door naar vermogen het democratische gat te verkleinen; door de nationale implementatiewetgeving scherp te bezien op getrouwheid aan de Europese voorschriften.

Europa is voor de Hogerhuizen in de lidstaten een deus ex machina geworden. Aan deze parlementaire Kamers is, doorgaans door eigen toedoen, een taak toegevallen die de andere Kamers op zichzelf genomen niet zou misstaan serieus te nemen. Het lukt echter noch onze eigen Tweede Kamer, noch de Assemblée Nationale noch House of Commons en Bundestag er werkelijk aan toe te komen, nationale zelfoverschatting te overwinnen en zich te ontwikkelen tot orgaan van Europese besluitvorming en wetgeving. Dankzij de provinciaalse uitkomst van het referendum over het Europese Grondwetsverdrag in 2005 zal het er in de komende jaren wel niet veel beter op worden. Het is goed om te weten dat de Eerste Kamer daar wel werk van maakt en, zoals Knippenberg het uitdrukt, “assisterend” optreedt, ons daardoor voor een paar lelijke ongelukken behoedend. Langzaam maar zeker heeft de Eerste Kamer zich hier een positie verworven, niet steeds tot genoegen van de Tweede Kamer (weet U nog: het nulsomspel?) maar wel terecht en vooral hoogst noodzakelijk.

Er is nog een tweede trend in het werk van de Eerste Kamer, die aan de Overzijde niet geheel ontbreekt, maar waarbij zij toch werkzaam kan zijn als proeftuin voor nieuwe parlementaire debatmethoden en zelfs een nieuwe debatcultuur. Ik doel daarbij op de experimenten met de begrotingsbehandeling en het beleidsdebat. Meer en meer kiest een Kamercommissie gezamenlijk voor een of twee thema’s die tijdens de begrotingsbespreking of het beleidsdebat centraal zullen staan. (Daar begint nu een aanpak te slagen die een aantal onzer in de jaren negentig al nastreefde maar nog zonder succes. De marktplaats eiste nog te veel haar rol op.) Dat biedt de mogelijkheid dieper op de zaken in te gaan, zeker als het debat is voorbereid met behulp van een hoorzitting of rondetafelgesprek.

Van nog groter betekenis lijkt mij het experiment met “themadiscussies” waarin vraagstukken met de regering worden besproken die een aantal ministeries tegelijk aangaan. Niet zelden worden daarbij tegenstrijdigheden in beleid opgespoord tussen diverse ministeries, maar bovendien wordt er vanuit het probleem zelf gesproken en niet vanuit de beleidssector. Het eerste bestaat echt (meestal althans), het tweede alleen in bureaucratische denkkaders. Het is voor beide Kamers van belang te bezien hoe effectief zulke debatten zijn en vooral blijven, wanneer zij eenmaal tot een zekere routine zijn geworden. Aldus kan, ook zonder recht van initiatief, de Eerste Kamer beproeven wat later voor het parlement als geheel van nut kan wezen. Mentaal zal het de Tweede Kamer enige moeite kosten om van de Eerste Kamer te leren en nieuwe methoden niet zelf uit te vinden, maar dat went op den duur.

Beide hier genoemde ontwikkelingen zijn verre van spectaculair (die laatste ANP-reporter herinnert U zich zeker nog wel?) maar ze zijn belangrijk voor een goed functioneren van het Nederlandse parlement in de toekomst. Wat ook zo prettig is: er is geen enkele wijziging van de Grondwet voor nodig, noch van het Europese Grondwetsverdrag.

Tot slot: de Tweede Kamer die haar in 1975 nog zo hartstochtelijk wilde behouden, maar vooral in ongewijzigde vorm, zou zich dienen te realiseren dat deze liefde een rijkelijk hypocriete indruk nalaat, als zij niet bereid is in te zien dat haar zusterinstelling zoveel meer zou kunnen opleveren, als zij voor het soort werk waar zij goed in is en dat zij graag wil leveren meer bewegingsvrijheid krijgt. Het internationaal vergelijkend onderzoek laat zien, dat enige “political transfer” op zijn plaats zou zijn. Dat zou kunnen door middel van een amendements- of terugzendrecht onder gelijktijdige opgave van het budgetrecht en het vetorecht van de Eerste Kamer. Daar zou zij onmiskenbaar machtiger van worden dan zij nu is – ook al lijkt het anders – en zij zou vooral meer complementair en daardoor zinvoller de rivaliteit met de Tweede Kamer kunnen aangaan. De Eerste Kamer heeft voor al die vliegen op het venster behoefte aan goede vliegenmeppers; het enige waarover zij nu beschikt is een voorhamer. Daar slaat men de vliegjes ook wel mee dood, maar er gaat meer kapot dan ons lief is.

Dirk Donker Curtius, liberaal minister van Justitie, verdedigde in 1848 het voortbestaan van de Eerste Kamer – waarmee hij in zijn korte politieke loopbaan al flink te stellen had gehad – met de zuinige kwalificatie dat haar nut “meer is gelegen in het voorkomen van het kwade dan in het stichten van het goede”. Wij zouden toch eens moeten kijken of het niet andersom zou kunnen.

Ik heb gezegd.  


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK