Het verhaal over de geschiedenis van de mensheid zit vol valse aannames

Verslag | door Sicco de Knecht
12 juli 2019 | "De vraag hoe sociale ongelijkheid is ontstaan veronderstelt in de eerste plaats dat er een tijd was waarin deze niet bestond." Volgens antropoloog David Graeber en archeoloog David Wengrow zit het 'verhaal van de mensheid' vol met valse aannames. Een interdisciplinaire aanpak hielp hen om elkaar scherp te houden tijdens hun onderzoek.
Megalieten – Foto: qnzypix

Het is niet vaak dat je antropoloog David Graeber (University College London, UCL) in het wild kunt spotten in Nederland, maar onlangs trad hij op aan de UvA. De gelegenheid was een interdisciplinair congres over filosofie, politiek en antropologie, waar antropoloog Graeber samen met archeoloog en UCL-collega David Wengrow sprak over hun project over ‘De geschiedenis van sociale ongelijkheid’.

In grote lijnen wordt de geschiedenis van sociale ongelijkheid door zowel moderne als vroegere denkers als volgt beschreven. Het begon allemaal met mensen die leefden als jager-verzamelaars die in kleine groepen met weinig hiërarchie leefden. Met de agrarische revolutie gingen mensen in grotere groepen leven, was er meer structuur en hiërarchie nodig en voilà: de ongelijkheid was geboren. Graeber en Wengrow onderzochten deze claim, de achterliggende wetenschappelijke praktijk en literatuur, en kwamen tot de conclusie dat er maar bar weinig bewijs voor te vinden is.

Grote verhalen

Volgens beide onderzoekers gebeurt er namelijk iets aparts wanneer wetenschappers van grote naam – denk Francis Fukuyama of Jared Diamond – buiten hun eigen vakgebied treden om ‘het grote verhaal’ van de mensheid te vertellen. Het lijkt erop dat ze altijd eindigen met een variatie op de gedachtegang van oude denkers, zo schrijven ze in hun essay Are we city dwellers or hunter gatherers? Terwijl dit in sommige gevallen slechts gedachte-experimenten waren – geen archeologische studies.

Het essay van Graeber en Wengrow

De interactie tussen disciplines heeft meerwaarde als wetenschappers elkaar vanuit, maar ook op elkaars, terrein uitdagen, vinden Graeber en Wengrow. Niet alleen hebben disciplines elkaar veel te bieden als ze inzichten met elkaar delen, soms is bijvoorbeeld een antropoloog als buitenstaander beter in staat om de archeoloog op zijn eigen ‘archeologisch’ handelen aan te spreken.

“Samenwerken doen we als academici ook echt te weinig,” zegt Graeber, “het is niet alleen zo dat academici meestal niet schrijven voor collega’s buiten hun eigen specialiteit, het is vaak niet eens te lezen als je niet in de subspecialiteit van dat vakgebied zit.” Hij vraagt zich dan ook af hoe het ooit mogelijk is om academici te dwingen (al is het maar tijdelijk) buiten hun eigen discours te treden om de onderliggende aannames van hun werk tegen het licht te houden.

“”Het is niet alleen zo dat academici meestal niet schrijven voor collega’s buiten hun eigen specialiteit, het is vaak niet eens te lezen als je niet in de subspecialiteit van dat vakgebied zit.””

David Graeber

En laat dat nu precies zijn waar Graeber goed in is: het bevragen van de aannames die heersen binnen een vakgebied. De Amerikaanse denker en anarchistisch activist staat erom bekend graag een vakgebied binnen te treden en de in steen gebeitelde aannames ter discussie te stellen.

Zo stapt hij in zijn boek Debt, the first 5000 years (2011, Melville House) – dat uitkwam in hetzelfde jaar dat de Occupybeweging opkwam – het vakgebied van de economie binnen, en gaat direct de strijd aan met een van de meest centrale aannames die er binnen het veld bestaat. Die luidt: geld in de vorm van ruilbare valuta heeft de mensheid naar een hoger niveau getild. In de afwezigheid van valuta zou de mens immers steevast vervallen in inefficiënte vormen van ruilhandel.

Niets van waar, zo stelt Graeber na historisch economisch onderzoek. In het verleden werden er helemaal geen appels voor eieren geruild in afwezigheid van een valuta. Men hield simpelweg een kasboek bij om op gezette tijden met elkaar te verrekenen. Het monetaire systeem waar we momenteel gebruik van maken heeft volgens hem bovendien nog maar weinig met de ‘oorsprong’ te maken – het is vooral bedoeld om ongelijkheid in stand te houden.

De nobele wilde

Graeber en Wengrow werkten in 2018 samen aan een project dat initieel moest gaan over de ‘nobele wilde’. Een gesprek met een nobele wilde, een onschuldig en onbezoedeld figuur met een ‘natuurlijk begrip’ van de wereld, werd rond 1850 ineens een bijzonder populaire stijlfiguur voor verlichtingsdenkers. Ze gebruikten het zogenaamd om de pure of ‘naïeve’ staat van de mens te beschrijven, terwijl ze achterlangs kritiek konden uiten op de maatschappij waarin ze zelf leefden.

Voor verlichtingsdenkers was het beschrijven van een gesprek met een nobele wilde een deel van de rite de passage. “Je telde eigenlijk niet echt mee als je niet zo’n boek had geschreven,” grapt Graeber. “Het idee achter de nobele wilde was dat mensen uit andere culturen iets te vertellen hadden, juist omdat ze niets wisten en niet bevooroordeeld waren.”

Toch waren de meeste van dergelijke werken bepaald geen oprechte vertelling van de inzichten die Inuït, Polynesiërs of Arabieren met de westerse mogendheden wilden delen. “Het waren eerder de noten op de zang van de schrijver zelf, die via deze route hun eigen bespiegelingen op de samenleving konden geven,” vertelt Wengrow.

“”De opgetekende gesprekken met ‘nobele wilden’ waren eerder noten op de zang van de schrijver zelf.””

David Wengrow

De ‘wilden’ die werden aangedragen in deze zogenaamde gesprekken waren dan ook eerder een soort buikspreekpoppen, vult Graeber aan. “Dat konden ze via deze route doen zonder er zelf voor aangeklaagd te worden. Het waren immers ‘de wildelingen’ die het hadden gezegd.” Maar dit type verhalen werd verteld als ware het een oprecht en ‘natuurlijk’ inzicht in de manier waarop de maatschappij werkt, en dat zette Wengrow en Graeber aan het denken over de impliciete aannames.

Aannames heroverwegen

De onderliggende aanname, namelijk dat deze ‘nobele wilden’ zich niet bewust zouden zijn van hun eigen politieke oriëntatie, was de katalysator voor het grotere inzicht dat dit project op heeft geleverd volgens de onderzoekers. “In heel veel werken uit die periode lees je terug dat er het idee bestaat van een soort ‘oerstaat’ van het mens-zijn en de gedachte daarbij is dat dit de meest pure en onbezoedelde manier van ‘zijn’ is. Je denkt op een heel andere manier na over de geschiedenis als je deze impliciete aanname ter discussie stelt,” zegt Wengrow.

Het werk over de oorsprong van ongelijkheid van verlichtingsdenker Jean-Jacques Rousseau dat hij instuurde voor een prijsvraag van de Academie van Dijon (1754) is zo’n voorbeeld van de aanname dat er een ideale natuurstaat bestond. “Dat gaat ervan uit dat ongelijkheid ‘ontstaat’ in een maatschappij, en dat het basisuitgangspunt egalitarisme is.” Graeber vertelt dat tijdsgenoot van Rousseau, Thomas Hobbes het tegenovergestelde doet door aan te nemen dat er altijd een vorm van hiërarchie is geweest. Hobbes ging zover te stellen dat dit ook nodig was, omdat de anarchie die anders zou volgen onherroepelijk tot geweld zou leiden.

Geen van beide aannames lijken terecht, denken de onderzoekers. “Het veronderstelt een tijd waarin ongelijkheid, soevereiniteit en zelfs een vorm van bureaucratie niet bestonden, maar dat is simpelweg niet waar.” Vooral Wengrow is dan ook verbaasd dat er momenteel nog vakgebieden zijn die zich met deze vraag bezighouden. “Het is allang bewezen dat deze ‘staat’ nooit bestaan heeft.” Bovendien, zo stellen ze in hun essay, is het eveneens evident dat ook voor Rousseau dit alles slechts een gedachte-experiment was – maar dat lijken moderne denkers die erop terugslaan over het hoofd te zien.

Traditionele samenlevingen zijn geen venster naar het verleden

De neiging van archeologen om ‘wilden’ op te voeren om de eigen stokpaardjes op te projecteren bestaat nog steeds onder wetenschappers, stellen Graeber en Wengrow. Zo wijzen ze in hun essay op de curieuze bewijsvoering die archeologen Kent Flannery and Joyce Marcus hanteren wanneer ze zich in de beschrijving van de opkomst van ongelijkheid baseren op voorbeelden van huidige inheemse volkeren zoals de Hadza uit Oost-Afrika of de Nambikwara uit de Amazone.

“Deze ‘traditionele samenlevingen’ worden aangehaald alsof ze een soort venster zijn waardoor we uitkijken op de Neolithische of Paleolitische tijd’. Zo werkt het niet, vinden beide Davids, de enige aanwijzingen die ons iets kunnen leren over hoe deze samenlevingen functioneerden zijn de archeologische overblijfselen. “En het is niet alsof die er niet zijn,” zegt Wengrow, sterker nog, het is een enorme omissie dat in veel van deze geschiedenissen van de mensheid en ongelijkheid de vele archeologische vindplaatsen niet worden aangehaald.

Toegegeven is het voor de eerste 200.000 jaar van de mensheid lang niet altijd even gemakkelijk om deze bewijzen te vinden, vertelt Wengrow. “Je vindt af en toe eens een stukje tand of een handbijl, maar de afgelopen 20.000 jaar zijn op archeologisch gebied een stuk rijker bedeeld. We vinden in die periode helemaal niet die kleinschalige en egalitaire samenlevingen die er zogenaamd zouden moeten zijn. Nee, we vinden grafmonumenten, of architectuur die gemaakt lijkt te zijn om een letterlijke scheiding tussen mensen op te werpen.”

Samenlevingen zijn altijd in beweging

De data waarover Wengrow en zijn collega’s zich buigen getuigen bovendien van een veel complexere werkelijkheid waar een ‘cultuur’ geen statisch gegeven in de tijd is. Zo lijkt het er bijvoorbeeld op dat de Dordogne in het stenen tijdperk een echte aristocratie had maar dat die ook weer is verdwenen. “Het lijkt er eigenlijk meer op dat de politieke structuur steeds een beetje wisselt, en die vorm past zich aan aan de situatie, soms zelfs aan het seizoen.”

“Als we kijken naar de native Americans dan zien we ook voorbeelden waarin een rijk seizoen van bizonjacht een totaal andere organisatievorm kent dan in de periode waar je het met de vangst moet zien te rooien in de winter.” Vervolgt Wengrow die erop wijst dat er veel te lang over het hoofd is gezien dat ‘inheemse volken’ zelf ook een rijke en complexe geschiedenis hebben. “Het is een typisch voorbeeld van hoe westerlingen hun wereldbeeld projecteerden op de rest van de wereld.”

Wat we vooral zien is fluïditeit, zegt Graeber. “We zien voorbeelden van stammen waar mensen een zomernaam en een winternaam hadden. Alles veranderde de hele tijd.” Schertsend merkt hij op dat een dergelijke aanpak in het huidige politieke klimaat ook nog wel eens van pas zou kunnen komen. “Wellicht is een ‘seasonal Brexit’ uiteindelijk wel het meest geschikt als oplossing voor de Britten.”

““Wellicht is een ‘seasonal Brexit’ uiteindelijk wel het meest geschikt als oplossing voor de Britten.””

David Graeber

“De westerse antropologen kwamen in een nieuw land en een nieuwe cultuur en gingen ervan uit dat het ‘snapshot’ dat zij namen de status quo was.” De vraag hoe een situatie zo is gekomen en hoe veranderlijk deze is, werd simpelweg niet gesteld aan deze groepen zelf, maar ingevuld vanuit een uitleg die bijvoorbeeld aan de omgeving werd ontleend. “Het ligt natuurlijk niet alleen aan de omgeving, maar ook wat mensen van zichzelf vinden.”

Het valse idee van sociale evolutie

De uiteindelijke conclusie van Wengrow en Graeber is dat als het aankomt op ons beeld van de geschiedenis van de mensheid er continu gestreden moet worden tegen het valse idee van sociale evolutie. “Dit is een opvallend fenomeen,” zegt Wengrow, “je haalt het idee achter sociale evolutie blijkbaar zeer gemakkelijk onderuit. Je kunt niemand vinden die echt hardop zal zeggen dat de menselijke maatschappij altijd van groepen, naar dorpjes, naar steden groeit, maar als je deze gedachte tegenspreekt dan krijg je veel kritiek, of hetgeen je vindt wordt alsnog in diezelfde termen gevat.”

Ook slavernij heeft een discutabele plek binnen het denkkader van sociale evolutie. “Vaak wordt er nog aan Rousseau gerefereerd als het gaat om de opkomst van slavernij. Het zou een min of meer natuurlijke reactie zijn op de arbeidsintensieve landbouw.” Toch leverde een grondige zoektocht in de literatuur heel andere voorbeelden op, bijvoorbeeld van visserijculturen in Noord-Amerika die, op erfelijke basis, slaven hielden. “Dit past absoluut niet in die standaarduitleg, wat wellicht verklaart dat het artikel dat hierover in de jaren ’50 is geschreven nooit echt is opgepikt.”

Die notie van fluïditeit is uiteindelijk belangrijk omdat het er in antropologische termen op duidt dat ook de vroege mens zich terdege bewust was van de verschillende mogelijkheden om sociale verbanden in te vullen, en hier keuzes in maakte. “Er is geen ‘natuurlijke’ staat voor de mens, geen vlucht uit de tuin van Eden” expliciteert Graeber, “en de vraag waar de oorsprong van ongelijkheid ligt is onzinnig. De vraag die we ons moeten stellen is hoe we vast zijn komen te zitten in de ongelijkheid die we nu om ons heen zien.”

Die vraag kan alleen afdoende worden beantwoord als valse aannames worden verworpen. “Het is niet zo dat een democratie en sociale gelijkheid niet op te schalen zijn naar het niveau van steden en landen.” Sterker nog, zo beargumenteren Graeber en Wengrow, juist op het niveau van relaties, vrienden en families zit de meest hardnekkige ongelijkheid. Als we willen weten hoe een samenleving gelijkheid kan nastreven is dat de plek om te beginnen.


«
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief
ScienceGuide is bij wet verplicht je toestemming te vragen voor het gebruik van cookies.
Lees hier over ons cookiebeleid en klik op OK om akkoord te gaan
OK